ECLI:NL:RBZWB:2025:2269

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
BRE 23/10000
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van onderhoudsverplichtingen in het kader van de inkomstenbelasting na echtscheiding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 augustus 2023 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij de in de aangifte aangegeven uitgaven voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek waren toegelaten. De rechtbank behandelt het beroep dat op 22 januari 2025 is behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de inspecteur vertegenwoordigd werd door twee inspecteurs. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek heeft toegelaten, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2019 sprake was van een periodieke uitkering of verstrekking op grond van een familierechtelijke verplichting. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd en dat het fair-play beginsel niet is geschonden. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en op een proceskostenvergoeding. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kent hem wel een schadevergoeding toe van € 875 en een proceskostenvergoeding van € 113,38.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. Y.E.J. Geradts),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 augustus 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door gemachtigde en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2019 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht de in de aangifte aangegeven uitgaven voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek heeft toegelaten. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het fair-play beginsel is geschonden, of de belastingrente terecht in rekening is gebracht, of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de in de aangifte aangegeven uitgaven voor onderhoudsverplichtingen niet in aftrek heeft toegelaten en dat de aanslag IB/PVV 2019 (dus) niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het fair-play beginsel niet is geschonden en dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade en heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is van 16 november 1989 tot en met 24 mei 2016 gehuwd geweest. Belanghebbende en zijn ex-partner hebben in verband met de ontbinding van het huwelijk afspraken gemaakt en deze vastgelegd in het
"Echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan"(hierna: het echtscheidingsconvenant). Belanghebbende is op grond van het echtscheidingsconvenant € 150.000 verschuldigd in verband met overbedeling aan zijn ex-partner. Hiervan is € 50.000 ten tijde van de echtscheiding voldaan en met betrekking de resterende € 100.000 is in het echtscheidingsconvenant opgenomen dat dit uiterlijk twee jaar na de echtscheiding zal worden betaald.
4.1.
Belanghebbende heeft een onderneming, zijnde een advocatenkantoor. Tussen de ex-partner en het advocatenkantoor bestond een arbeidsovereenkomst, welke na de scheiding op 24 mei 2016 werd voortgezet. De ex-partner van belanghebbende heeft bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De arbeidsovereenkomst is vervolgens bij beschikking van 10 februari 2020 van de kantonrechter beëindigd per 1 april 2020. Vanaf dat moment tot 16 maart 2022 is belanghebbende op grond van het echtscheidingsconvenant € 2.000 bruto per maand aan de ex-partner verschuldigd.
Procesverloop
4.2.
Belanghebbende heeft op 3 november 2020 de aangifte IB/PVV 2019 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt nihil en bestaat uit € 66.000 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking verminderd met € 18.337 saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning en verminderd met € 48.000 uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (partneralimentatie).
4.3.
Met dagtekening 12 augustus 2022 wordt de definitieve aanslag IB/PVV 2019 opgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 47.663 bestaande uit € 66.000 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking verminderd met € 18.337 saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning. De uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (partneralimentatie) zijn niet in aftrek toegelaten.
4.4.
Belanghebbende heeft op 10 augustus 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2019.
4.5.
Op 3 november 2022 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en de ex-partner met betrekking tot de partneralimentatie. Naar aanleiding van het telefoongesprek heeft de inspecteur de ex-partner op 10 november 2022 verzocht om een schriftelijke verklaring. Op 17 november 2022 heeft de ex-partner schriftelijk onder meer het volgende verklaard aan de inspecteur:
“lk ben van mening dat ik nog een openstaande vordering van € 48.000 heb op mijn ex-partner, bestaande uit 24 maanden partneralimentatie over de periode 1 april 2020 t/m 31 maart 2022. 1k heb geen toestemming gegeven voor de verrekening met eventuele vorderingen die mijn ex-partner op mij denkt te hebben.”De inspecteur heeft deze verklaring niet overgelegd aan belanghebbende.
4.6.
Op 12 juni 2023 heeft het hoorgesprek tussen de inspecteur en belanghebbende plaatsgevonden.

Motivering

Vooraf: Verklaring ex-partner en fair-play beginsel
5. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur bewust informatie achtergehouden en daarmee in strijd gehandeld met het fair-play beginsel. De stukken met de verklaring van de ex-partner zijn pas tijdens de beroepsfase overgelegd, terwijl gedurende de bezwaarfase uitdrukkelijk is verzocht om deze stukken, aldus belanghebbende.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de stukken met de verklaring van de ex-partner behoorde tot de stukken die gedurende de bezwaarfase overgelegd hadden moeten worden, aangezien de inspecteur voorafgaand aan het hoorgesprek van 12 juni 2023 al bekend was met deze verklaring. De rechtbank verbindt hieraan geen verdere consequenties, omdat belanghebbende de inhoud van deze verklaring reeds in de bezwaarfase heeft betwist en niet vaststaat dat belanghebbende niet in beroep zou zijn gegaan als hij de verklaring eerder had verkregen en in zoverre niet in zijn belangen is geschaad.
Vooraf: te late indiening verweerschrift
5.2.
Belanghebbende heeft gedurende de beroepsprocedure op 8 februari 2024 gesteld dat het beroep kennelijk gegrond moet worden verklaard omdat de inspecteur niet tijdig het verweerschrift heeft ingediend.
5.3.
Alhoewel de inspecteur het verweerschrift niet heeft ingediend binnen vier weken na het verzoek hierom van de rechtbank, kan het beroep van belanghebbende niet om die reden kennelijk gegrond worden verklaard. De inspecteur heeft het verweerschrift namelijk enkele weken later (13 maart 2024) en dus ruim vóór de zitting bij de rechtbank alsnog ingediend, waardoor belanghebbende ruimschoots de tijd had om hiervan kennis te nemen en dus niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal daarom geen consequenties verbinden aan de te late indiening van het verweerschrift.
Aftrek onderhoudsverplichtingen/partneralimentatie
5.4.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de door belanghebbende in aanmerking genomen partneralimentatie niet in aftrek heeft toegelaten. De rechtbank gaat in op de vraag of door belanghebbende betaalde kosten (aan zijn ex-partner) als uitgaven van onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt.
5.5.
Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen kunnen worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrek. [1] Onder een onderhoudsverplichting wordt verstaan de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. [2] Het bestaan van een dergelijke wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, veelal een echtscheidingsconvenant. [3]
5.6.
Belanghebbende stelt dat de ex-partner aanspraak kon maken op een partneralimentatie van € 48.000 (24 maanden maal € 2.000) naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 en dat hij dit als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mag nemen in zijn aangifte IB/PVV 2019. De kosten drukten reeds op hem in 2019, omdat hij toen al diverse kosten had betaald voor de ex-partner en diverse vorderingen had op de ex-partner, waarmee de latere partneralimentatie is verrekend. Omdat het verzoek om beëindiging van de arbeidsovereenkomst reeds was ingediend bij de kantonrechter in 2019, stond de onderhoudsverplichting die daar op grond van het echtscheidingsconvenant uit voort zou vloeien in 2019 reeds vast. Belanghebbende stelt dat hij de vordering die hij heeft op zijn ex-partner voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat de verklaring van zijn ex-partner dat zij geen partneralimentatie (door middel van verrekening) heeft ontvangen, onjuist is.
5.7.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2019 correct is vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met partneralimentatie. Alimentatievorderingen zijn volgens de inspecteur van een bijzondere aard en kunnen alleen worden verrekend als partijen hierover expliciete afspraken hebben gemaakt, wat hier niet het geval is. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen aan zijn ex-partner kwalificeren als onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.3 van de Wet IB. In het betreffende jaar bestond immers geen alimentatieverplichting. De arbeidsovereenkomst van belanghebbende eindigde op 1 april 2020 en vóór die datum was er geen verplichting tot het betalen van alimentatie. De door belanghebbende gestelde vordering van € 65.000 euro is volgens de inspecteur onvoldoende onderbouwd en lijkt deels te zien op de boedelscheiding, niet op betalingen van alimentatie. Ook tonen de bankafschriften die belanghebbende heeft aangeleverd geen relevante vordering aan. De ex-partner heeft verklaard geen partneralimentatie te hebben ontvangen, ook niet door middel van verrekening. Aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn betalingen voortvloeien uit een familierechtelijke verplichting, komen deze niet voor aftrek in aanmerking, aldus de inspecteur.
5.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. In het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, de ex-partner aanspraak kon maken op partneralimentatie. De beëindiging heeft plaatsgevonden per 1 april 2020. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ex-partner in 2019 een vordering met betrekking tot partneralimentatie had op hem. De omstandigheid dat belanghebbende in 2019 al een verzoek tot beëindiging van het arbeidscontract heeft ingediend bij de kantonrechter maakt niet dat belanghebbende al eerder dan 1 april 2020 de verplichting had tot het betalen van partneralimentatie. Daarnaast blijkt ook nergens uit dat is overeengekomen dat de door belanghebbende betaalde kosten van de ex-partner zouden worden verrekend met eventuele partneralimentatie. Belanghebbende heeft daarbij zelf duidelijk aangegeven dat deze betalingen (deels) ook bedoeld waren om de vordering van € 100.000 te verrekenen. Het bedrag van € 100.000 had echter betrekking op de boedelscheiding en niet op de partneralimentatie (zie overweging 4). Ook de stelling van belanghebbende dat de ex-partner heeft afgezien van de inning van de partneralimentatie omdat zij ook van mening zou zijn dat de partneralimentatie reeds is verrekend, blijkt nergens uit. De rechtbank neemt daarbij mede de verklaring van de ex-partner in aanmerking (zie 4.5). Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in 2019 sprake was van een periodieke uitkering of verstrekking op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en daardoor evenmin dat sprake was van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in de zin van de Wet IB. Het bedrag van € 48.000 is daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
Vertrouwensbeginsel
5.9.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [4]
5.10.
Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de inspecteur terugkomt op standpunten die hij in een eerder stadium al had verlaten. Volgens belanghebbende is enkel nog in geschil of belanghebbende de vordering van tenminste € 48.000 die zijn ex-partner op hem had, aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende voert aan dat de verrekening van alimentatie niet meer in geschil is en dat niet meer in geschil is dat er een alimentatieverplichting van € 48.000 bestaat jegens de ex-partner van belanghebbende.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden en overweegt daartoe als volgt. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank op geen enkel moment afstand gedaan van zijn standpunt dat geen recht bestaat op aftrek van € 48.000 aan partneralimentatie. Voor zover de inspecteur zich in een eerder stadium op het standpunt heeft gesteld dat geen recht zou bestaan op deze aftrekpost omdat belanghebbende de vordering niet aannemelijk heeft gemaakt, dan doet dit er niet aan af dat hij in een later stadium van de procedure andere juridische gronden mag aanvoeren om de aftrek te weigeren. Dit is in lijn met artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan het bestuursorgaan zijn besluit nader juridisch kan onderbouwen of wijzigen. Belanghebbende kan dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de veronderstelling dat dit geschil enkel zou zijn beperkt tot het aannemelijk maken van de vordering. Het centrale geschilpunt, namelijk de vraag of aftrek van partneralimentatie mogelijk is, stond immers nog steeds ter discussie.
Belastingrente
5.12.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Er is geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding en griffierecht
5.13.
Belanghebbende stelt dat de bezwaar- en beroepsprocedures gezamenlijk meer dan 2 jaar hebben geduurd. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
5.14.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 10 augustus 2022 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 16 april 2025. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 8 maanden is verstreken.
5.15.
Belanghebbende heeft – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – recht op een schadevergoeding van € 1.000. Hiervan komt € 875 voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) zeven maanden moeten worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het restant van € 125 (1/8 deel) komt voor rekening van Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.
5.16.
De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Aan belanghebbende is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 226,75. [5] Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de rechtbank de inspecteur en de Staat ieder voor de helft veroordelen in de proceskosten.
5.17.
De rechtbank ziet in de toekenning van de immateriële schadevergoeding geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Belanghebbende heeft wel recht om een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding. Hij krijgt geen vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 875;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 125;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Panah, griffier, op 16 april 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
2.Artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB.
3.Vgl. Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134, r.o. 2.4.1.
4.Vergelijk Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, r.o. 2.3.1.
5.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.