In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende uit Bulgarije die in beroep is gegaan tegen verzuimboetes opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De verzuimboetes, ter hoogte van € 385 per jaar, waren opgelegd in verband met het niet tijdig indienen van aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2020 en 2021. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze boetes, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij ook een beroep is gedaan op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzuimboetes in de beroepsfase zijn verminderd tot nihil, waardoor deze niet meer in geschil zijn. De rechtbank heeft de beroepen op dit punt gegrond verklaard. Wat betreft de dwangsom oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet in gebreke is gebleven, omdat de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende voor zijn reis- en verblijfkosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaren en de gevolgen van het niet tijdig indienen van aangiften voor belastingplichtigen. De rechtbank heeft de uitspraken op de bezwaren tegen de verzuimboetes vernietigd en de verminderingsbeschikkingen van de inspecteur gehandhaafd.