In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende beoordeeld, die stelt dat de inspecteur van de Belastingdienst niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 16 februari 2024. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De feiten van de zaak zijn als volgt: op 15 februari 2020 is aan de belanghebbende een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Na een doorlopen bezwaar- en cassatieprocedure, waarin de Hoge Raad op 5 april 2024 het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaarde, heeft de belanghebbende op 16 februari 2024 verzocht om intrekking van de conserverende aanslag. De inspecteur ontving dit verzoek op 20 februari 2024.
De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestellingen van de belanghebbende prematuur zijn, omdat de inspecteur nog niet in gebreke was gesteld op het moment dat deze ingebrekestellingen werden ingediend. De rechtbank concludeert dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk is, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van het beroep plaatsvindt. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat het beroep niet gegrond is.
De rechtbank benadrukt dat de inspecteur nog steeds een beslissing op de aanvraag moet nemen, ondanks de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.