ECLI:NL:RBZWB:2025:2483

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
BRE 24/5008
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit door de inspecteur van de Belastingdienst

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende beoordeeld, die stelt dat de inspecteur van de Belastingdienst niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek van 16 februari 2024. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en doet uitspraak zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 15 februari 2020 is aan de belanghebbende een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd. Na een doorlopen bezwaar- en cassatieprocedure, waarin de Hoge Raad op 5 april 2024 het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaarde, heeft de belanghebbende op 16 februari 2024 verzocht om intrekking van de conserverende aanslag. De inspecteur ontving dit verzoek op 20 februari 2024.

De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestellingen van de belanghebbende prematuur zijn, omdat de inspecteur nog niet in gebreke was gesteld op het moment dat deze ingebrekestellingen werden ingediend. De rechtbank concludeert dat het beroep wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk is, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van het beroep plaatsvindt. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat het beroep niet gegrond is.

De rechtbank benadrukt dat de inspecteur nog steeds een beslissing op de aanvraag moet nemen, ondanks de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , [plaats] (Frankrijk), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld, omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek met dagtekening 16 februari 2024.
1.1.
Omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Feiten

2. Op 15 februari 2020 is aan belanghebbende een conserverende aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 opgelegd.
2.1.
Belanghebbende heeft in verband met de conserverende aanslag een bezwaar-, (hoger) beroeps- en cassatieprocedure doorlopen. De Hoge Raad heeft op 5 april 2024 het ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Tijdens de cassatieprocedure heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 16 februari 2024, ontvangen door de inspecteur op 20 februari 2024, verzocht om de opgelegde conserverende aanslag in te trekken.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 31 maart 2024, ontvangen door de inspecteur op 5 april 2024, de inspecteur in gebreke gesteld. In het formulier heeft hij vermeld dat het gaat om de aanvraag van 16 februari 2024 met als onderwerp van de aanvraag ‘conserverende aanslag’. Verder heeft hij zijn naam en adresgegevens en bankrekeningnummer ingevuld. De inspecteur heeft bij brief van 11 april 2024 daarop gereageerd en te kennen gegeven dat uit de ingebrekestelling niet duidelijk wordt op welke aanvraag het betrekking heeft.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 9 april 2024, ontvangen door de inspecteur op 12 april 2024, de inspecteur nogmaals in gebreke gesteld. Als datum van de aanvraag is 5 februari 2024 vermeld en als onderwerp van de aanvraag ‘algehele voldoening met specificatie’.
2.5.
Belanghebbende heeft op 5 juni 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek van 16 februari 2024.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van belanghebbende van 16 februari 2024 niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
3.1.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Is sprake van een aanvraag of bezwaarschrift?
3.2.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 16 februari 2024 gericht aan de inspecteur verzocht om intrekking van de conserverende aanslag. Deze brief kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als bezwaarschrift in verband met de conserverende aanslag IB/PVV 2016. Belanghebbende heeft immers al een keer bezwaar gemaakt tegen die aanslag, hetgeen op dat moment al had geleid tot een uitspraak van de rechtbank en het gerechtshof. Wel kan de brief worden aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de conserverende aanslag IB/PVV 2016. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
3.3.
Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bevat bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen. Dit artikel noch enige andere bepaling geeft enige beperking aan de mogelijkheid om te verzoeken om ambtshalve vermindering. De omstandigheid dat er ten tijde van het verzoek een procedure liep bij de Hoge Raad vormt daarom geen belemmering voor het in behandeling nemen van het verzoek. De aanvraag is op 20 februari 2024 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur moet op een aanvraag in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 binnen acht weken beslissen [1] . De inspecteur had dus uiterlijk op 16 april 2024 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen is daarom voorbij.
Is het beroep ontvankelijk?
3.4.
Voordat beroep wegens niet tijdig beslissen kan worden ingesteld, moet de inspecteur in gebreke zijn gesteld. Belanghebbende heeft de inspecteur eerst door middel van het formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen op 5 april 2024 in gebreke gesteld. Vervolgens is een tweede ingebrekestelling door de inspecteur ontvangen op 12 april 2024. De rechtbank oordeelt dat deze ingebrekestellingen prematuur zijn. De ingebrekestellingen zijn namelijk op 5 april 2024 en 12 april 2024 ontvangen door de inspecteur, terwijl hij tot 16 april 2024 had om te beslissen op de door belanghebbende ingediende aanvraag. De inspecteur was toen dus nog niet in gebreke. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep en de verzoeken van belanghebbende toekomt. Voorgaande neemt niet weg dat de inspecteur nog een beslissing op de aanvraag moet nemen.
Stelt de rechtbank een dwangsom vast?
3.5.
Aangezien de rechtbank tot het oordeel komt dat het beroep niet-ontvankelijk is, komt de rechtbank niet toe aan het vaststellen van een dwangsom. [2]
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
3.6.
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 100.000 netto en om een verklaring dat hij daarover in geen enkel land belasting hoeft te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende af. Voor geschillen over de IB/PVV geldt dat de belastingrechter alleen een schadevergoeding kan toekennen bij een gegrond beroep. [3] In dit geval is het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank komt in deze zaak dus niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toe.
3.7.
Verder heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarvoor geldt niet de voorwaarde dat het beroep gegrond moet zijn. De rechtbank constateert echter dat de redelijke termijn van twee jaar voor de beroepsprocedure niet is overschreden.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Verder wijst de rechtbank het verzoek om een immateriële schadevergoeding af.
4.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 25 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134.
2.Op grond van artikel 8:55c dan wel artikel 8:55d van de Awb.
3.Artikel 8:73 van de Awb (oud) is nog van toepassing op grond van artikel V, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Titel 8.4 van de Awb geldt nog niet in dit geval.