ECLI:NL:RBZWB:2025:2531

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
02-124111-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een minderjarige verdachte in een strafzaak met betrekking tot aanranding en kinderporno

Op 28 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2007, die beschuldigd werd van het feitelijk aanranding van een 13-jarig meisje en het bezitten en verspreiden van kinderporno. De zaak werd behandeld met gesloten deuren op 14 april 2025. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de verdachte zonder advocaat werd gevraagd om de toegangscode van zijn telefoon af te geven. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat er geen ongeoorloofde druk was uitgeoefend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een vormverzuim en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verklaringen van het slachtoffer en getuigen als betrouwbaar werden beschouwd. De verdachte werd schuldig bevonden aan de aanranding en het in bezit hebben en verspreiden van kinderporno. De rechtbank legde een werkstraf op van 60 uur, waarvan 40 uur voorwaardelijk, en bepaalde dat de verdachte hulpverlening moest accepteren. Daarnaast werd de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen in haar vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade, maar niet voor materiële schade, omdat deze onvoldoende onderbouwd was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-124111-23
vonnis van de meervoudige kamer van 28 april 2025
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 2007 te [plaats 1] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. B. van der Werf, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 14 april 2025, waarbij de officier van justitie, mr. I. Klein, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) heeft aangerand door haar billen te betasten en haar op de mond te zoenen (feit 1) en dat hij kinderporno op zijn telefoon heeft gehad en heeft doorgestuurd (feit 2).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dat hierdoor sprake is van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe wordt – samengevat – naar voren gebracht dat de politie op ongeoorloofde wijze toegang heeft verkregen tot de telefoon van verdachte. Verdachte is, zonder dat daarbij een advocaat aanwezig was en zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld om overleg te voeren met zijn advocaat, gevraagd om de code van zijn telefoon. Die code heeft verdachte vervolgens, onder druk dat zijn telefoon anders gekraakt zou worden, ook afgegeven. Ook is aan verdachte medegedeeld dat er op zijn telefoon enkel gezocht zou worden naar ontlastend bewijs, wat misleidend is.
Verdachte was minderjarig en had recht op bijstand van zijn advocaat. De verdediging stelt dat dit onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit vormverzuim moet primair leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte; subsidiair tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair tot strafvermindering.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie brengt naar voren dat de wijze waarop de politie de toegangscode heeft verkregen, bij een minderjarige zonder dat daarbij de advocaat aanwezig was, niet de schoonheidsprijs verdient. Zij is echter van oordeel dat er geen ongeoorloofde druk op verdachte is uitgeoefend voor het afgeven van de code. Dat aan verdachte is medegedeeld dat de telefoon mogelijk gekraakt zou worden en dat er dan een risico is dat de telefoon daardoor beschadigd wordt, is de standaardprocedure. Ze begrijpt dat dit overweldigend geweest kan zijn voor verdachte, maar het is geen bewust middel geweest om onder druk belastend materiaal te kunnen zoeken. De politie doet aan waarheidsvinding, dus zoekt naar zowel belastend als ontlastend materiaal. Mocht de rechtbank vinden dat er wel sprake is van een schending van artikel 6 EVRM, dan verzoekt de officier van justitie om te volstaan met een enkele constatering en hier geen rechtsgevolg aan te verbinden.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het aan een minderjarige verdachte vragen om een toegangscode van een inbeslaggenomen telefoon, zonder dat daarbij een advocaat aanwezig is, niet de gewenste gang van zaken is. Helemaal gelet op het feit dat zijn advocaat op het moment van de inbeslagname nog op het politiebureau aanwezig was, zo stelt de advocaat van verdachte. Bij de beoordeling of dit ook een vormverzuim, in de zin van artikel 359a Sv oplevert, waaraan een rechtsgevolg verbonden dient te worden, overweegt de rechtbank als volgt.
Het verweer van de verdediging, zoals hierboven weergegeven, ziet op de schending van artikel 6 EVRM door inbreuk op het recht op rechtsbijstand (een ‘Salduz-verweer’) en op het recht niet mee te hoeven werken aan zijn eigen veroordeling (het nemo tenetur-beginsel).
Salduz
Verdachte heeft op 20 april 2023 voorafgaand aan de inbeslagname van zijn telefoon op het politiebureau consultatie- en verhoorbijstand gehad van zijn advocaat. Daarbij merkt de rechtbank op dat het recht op rechtsbijstand ziet op een situatie waarbij het gaat om het verkrijgen van bewijsmateriaal in de vorm van de verklaring van de verdachte door een inhoudelijk verhoor. Dat is niet de situatie waar het hier om draait. Hier heeft de politie al de beschikking over een mogelijke bron van bewijsmateriaal – de telefoon – maar daar (nog) geen toegang toe. De politie heeft verdachte gevraagd toegang te verlenen tot zijn telefoon. Dat is geen inhoudelijk verhoor, dat is een opsporingshandeling. De rechtbank volgt hierin de redenering in de uitspraak van 31 januari 2022 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:384). De Salduz-jurisprudentie strekt zich niet uit over alle opsporingshandelingen en brengt dus niet met zich mee dat de verdachte recht heeft op rechtsbijstand bij of voorafgaand aan alle opsporingshandelingen. Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op rechtsbijstand in dit geval dan ook niet geschonden. Er is geen sprake van een vormverzuim.
Nemo tenetur
In artikel 6 EVRM ligt besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een “criminal charge” in de zin van die bepaling, deze het recht heeft “to remain silent” en “not to incriminate oneself”. Beslissend voor de vraag of in een strafrechtelijke procedure het nemo tenetur-beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van het onder dwang van de verdachte verkregen materiaal in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6144). In het verlengde daarvan is in deze zaak de vraag aan de orde of verdachte onder dwang – in de zin van met gebruikmaking van een ontoelaatbare druk of op misleidende wijze – is gevraagd om belastend bewijsmateriaal beschikbaar te maken. De navolgende omstandigheden zijn daarbij relevant.
Bij zijn aanhouding, voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie en bij aanvang van het verhoor is aan verdachte de cautie gegeven. De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van de inbeslagname van de telefoon af dat aan verdachte is medegedeeld dat zijn telefoon in beslag werd genomen, dat de verbalisant hem om de toegangscode heeft gevraagd en dat daarbij is gezegd dat hij niet verplicht is om mee te werken. Hem is verteld dat de politie
onder andereonderzoek wilde doen naar bewijs dat zijn verklaring kan ondersteunen, dat de telefoon hoe dan ook in beslag wordt genomen en dat hij kon kiezen om de toegangscode wel of niet te geven. De verdediging stelt dat hierbij ook tegen hem is gezegd dat als hij de code niet zou geven, de telefoon gekraakt zou worden en dan misschien kapot zou gaan. Dit staat niet geverbaliseerd in het proces-verbaal van bevindingen, maar het is de rechtbank ambtshalve bekend dat dit nagenoeg tot de standaardprocedure van de politie behoort en gaat dan ook uit van de juistheid van de stelling van de officier van justitie hierover. Verdachte heeft vervolgens vrijwillig zijn toegangscode afgegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank is er op voldoende wijze en meermaals aan verdachte duidelijk gemaakt dat hij niet verplicht is om mee te werken, dat het onderzoek ook zonder zijn medewerking plaats zou vinden en dat de telefoon kapot zou kunnen gaan als zij geen code hebben. De rechtbank ziet hierin niet dat er een ontoelaatbare druk op verdachte is uitgeoefend of dat hij is misleid tot afgifte van de toegangscode.
Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ook is niet gebleken van een grond voor niet-ontvankelijkverklaring. Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. De rechtbank is van oordeel dat hiervan niet is gebleken en dat de voortzetting van de vervolging verenigbaar is met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich hierbij op de namens [slachtoffer] gedane aangifte, de uitgebreide en consistente verklaringen van [slachtoffer] en haar moeder, de fotoherkenning van verdachte door [slachtoffer] en getuigen, de locatiegegevens op de telefoon van verdachte, een eerdere beschuldiging van een soortgelijke aanranding, de seksueel getinte opmerkingen die verdachte kort na het incident heeft gemaakt in een WhatsApp-bericht naar een vriend, en de op zijn telefoon aangetroffen kinderporno. Zij concludeert hieruit dat de verklaring van [slachtoffer] voldoende betrouwbaar is en dat verdachte op een niet leeftijdsadequate wijze met seks bezig leek te zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de aanranding. Hij was naar eigen zeggen op het moment van het incident niet op de locatie van de aanranding aanwezig. Dat kan ook niet uit de bewijsmiddelen volgen. De verdenking jegens verdachte is enkel en alleen gebaseerd op de herkenning van [slachtoffer] en deze herkenning dient te worden uitgesloten van het bewijs, nu deze niet betrouwbaar tot stand is gekomen. [slachtoffer] is mogelijk door haar moeder en [getuige] beïnvloed, door bij het tonen van de foto van verdachte erbij te vermelden dat deze jongen eerder op dezelfde plek [getuige] heeft aangerand. De herkenning heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de door [slachtoffer] bij de politie afgelegde verklaring, waardoor zij haar verklaring hier mogelijk op heeft aangepast.
Ten aanzien van feit 2 is door de verdediging, anders dan het hierboven eerder besproken en verworpen vormverzuimverweer, geen verweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in het dossier vast dat [slachtoffer] op 22 november 2022 tussen 15:00 en 15:30 uur in haar billen is geknepen en op haar mond is gezoend. De verklaringen die [slachtoffer] en haar moeder hierover hebben afgelegd, zijn gedetailleerd en consistent. [slachtoffer] verklaart dat zij met haar honden aan het wandelen was bij een grasstrook ter hoogte van de [straat] en dat een jongen voorbij kwam fietsen, een paadje bij de [straat] inging en vervolgens terug kwam lopen. Ze vond hem een rare uitstraling hebben, draaide haar rug naar hem toe en voelde daarna dat zij in haar beide billen werd geknepen. Ze duwde hem van zich af en toen ze zich omdraaide, werd ze bij haar hoofd gepakt en op haar mond gezoend. De moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat [slachtoffer] schreeuwend en huilend thuiskwam en haar vertelde dat zij net bij haar billen was gepakt en op haar mond was gekust. [slachtoffer] voelde zich vies in haar mond en stond heel de tijd te spugen. Deze reactie maakt haar verklaring naar het oordeel van de rechtbank betrouwbaar.
Herkenning verdachte
De moeder van [slachtoffer] heeft naar aanleiding van het incident een bericht op Facebook geplaatst. Hierop heeft zij meerdere reacties ontvangen, waaronder foto’s van [getuige] die vanaf pagina 69 in het dossier zijn opgenomen. [slachtoffer] verklaart dat zij verdachte direct herkende op de foto’s van [getuige] , als zijnde de jongen die haar heeft aangerand. [slachtoffer] heeft ook meerdere andere foto’s bekeken, waarop zij zag dat het niet om de dader ging. Op de foto’s van [getuige] herkent [slachtoffer] haar aanrander (verdachte) aan zijn gezicht, de uitstraling van zijn ogen en zijn blonde haar. Daarbij komt dat [slachtoffer] verklaart dat ze de jongen (verdachte) de dag voor het incident ook al heeft gezien. Verdachte heeft gezegd dat hij zichzelf op die foto’s herkent. Een klasgenoot van verdachte, [klasgenoot] , herkent verdachte ook op deze foto. Hieruit leidt de rechtbank af dat het om een duidelijke foto gaat, waarop verdachte goed herkenbaar is.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] verdachte op drie momenten heeft gezien en bekeken: de dag voor het incident; toen hij vlak voor het incident voorbij fietste en tijdens het incident zelf. Zij heeft meerdere foto’s bekeken en bij de foto van verdachte was er geen twijfel mogelijk: “ja dat is hij”. Dat [slachtoffer] zou zijn beïnvloed door commentaar van haar moeder bij de foto bij het komen tot deze herkenning, zoals de verdediging heeft bepleit, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de herkenning van verdachte door [slachtoffer] voldoende betrouwbaar is.
Locatie verdachte
Verdachte heeft bij de politie verklaard de dader niet geweest te kunnen zijn, omdat hij op dat moment niet op die locatie aanwezig was. Hij verklaart dat hij tot 15:10 uur op school was, dat hij daarna met [naam] naar diens huis in [plaats 2] is gefietst en dat hij pas rond 16:15 uur thuis is gekomen. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in het dossier vast dat dit niet kan kloppen en overweegt hiertoe als volgt. De telefoon van verdachte maakt tussen 13:00 en 15:00 uur al verbinding met het netwerk bij hem thuis. Om 15:42 uur stuurt hij een WhatsApp-bericht naar [naam] , waaruit de rechtbank opmaakt dat verdachte op dat moment dus niet (meer) bij [naam] was en om 15:49 uur maakt hij een foto van het aanrecht thuis. De telefoon van verdachte is ten tijde van het incident dus bij zijn woning in de buurt geweest. Zijn woning ligt op korte afstand van de plaats waar de aanranding heeft plaatsgevonden.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanranden van [slachtoffer] , zoals primair ten laste is gelegd onder feit 1.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verspreiden van één afbeelding - en het bezitten van meerdere afbeeldingen met daarop kinderpornografisch materiaal.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Feit 1
op 22 november 2022 te [plaats 1] , door een feitelijkheid, te weten
het onverhoeds benaderen van [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 2009) en het vastpakken van het hoofd van die [slachtoffer] die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het knijpen in en betasten van de billen van die [slachtoffer] en
- het zoenen van die [slachtoffer] ;
Feit 2
op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 november 2022 tot en met 20 april 2023 te [plaats 1] en [plaats 3], meermalen, telkens
- een afbeelding, van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, heeft verspreid
welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
het met een penis vaginaal penetreren van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt
(afbeelding [bestand] .jpg)
en
- gegevensdragers, te weten een mobiele telefoon (Samsung), bevattende afbeeldingen, van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit heeft gehad welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
het met een penis vaginaal penetreren van het lichaam van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt
(afbeelding [bestand] .jpg en afbeeldingen #1, #8, #9 van de toonmap)
en
het geheel of gedeeltelijk naakt (laten) poseren van/door een persoon die
kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt, waarbij deze persoon gekleed
is en/of opgemaakt is en/of poseert in een omgeving en/of in een erotisch getinte
houding (op een wijze) die niet bij zijn/haar leeftijd past/passen en/of (waarna)
door het camerastandpunt, de (onnatuurlijke) pose en/of de wijze van kleden van
deze persoon en/of de uitsnede van de
foto's/film(s) nadrukkelijk het (ontblote) geslachtsdeel, de borsten
en/of billen in beeld gebracht worden (waarbij) de afbeelding (aldus) (telkens) een
onmiskenbaar seksuele strekking heeft en/of strekt tot seksuele prikkeling
(afbeeldingen #2, #3, #4, #5, #6, #7, #10)
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij het formuleren van haar strafeis rekening gehouden met de aard en ernst van de feiten, de richtlijnen van het Openbaar Ministerie, de forse overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ze weegt daarin mee dat het feit een grote impact heeft gehad op zowel het slachtoffer als verdachte. De ontkennende houding van verdachte baart haar zorgen. De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 120 uur en een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand, met aftrek van 1 dag in verband met de dag dat verdachte op het politiebureau heeft vastgezeten en een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank – als de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen – om rekening te houden met de impact die de verdenking op verdachte heeft gehad. Hij is vanaf het moment dat het bericht op Facebook is geplaatst, ernstig gepest en bedreigd en er gingen foto’s en filmpjes van hem rond op social media, waarin hij als dader is weggezet. Verdachte durfde niet meer naar school, sloot zich op in zijn kamer en heeft hiervoor therapie moeten ondergaan. Deze situatie is op dit moment nog altijd niet verbeterd. Ook verzoekt de verdediging rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn. Een taakstraf zou passend zijn en de verdediging verzoekt hierbij rekening te houden met de beperkte belastbaarheid van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte en overschrijding van de redelijke termijn.
De aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft [slachtoffer] , die destijds 13 jaar oud was, op straat aangerand door onverhoeds haar billen te betasten en haar op de mond te zoenen. Daarmee heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke handelingen schade kunnen toebrengen aan de geestelijke gezondheid van een jong meisje. Dat is in deze zaak ook het geval, zo blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring die namens [slachtoffer] door haar advocaat op de zitting is voorgelezen. Hieruit volgt dat ze maandenlang niet alleen over straat durfde, slapeloze nachten met flashbacks had en angst had dat ze verdachte tegen zou komen. Ook heeft ze lang een gevoel van schaamte gehad en draagt zij hetgeen dat verdachte haar heeft aangedaan nog iedere dag met zich mee. Hoe groot de impact van het gebeurde op het slachtoffer is geweest, valt overigens niet goed vast te stellen omdat zij voor het gebeurde al last had van angsten en paniekaanvallen.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het in bezit hebben en verspreiden van kinderporno. Kinderporno is bijzonder ongewenst, met name omdat bij de vervaardiging ervan kinderen seksueel worden misbruikt en geëxploiteerd. Verdachte moet mede verantwoordelijk worden gehouden voor genoemd seksueel misbruik van kinderen, omdat hij, door kinderporno te bezitten en te verspreiden, heeft bijgedragen aan de instandhouding van de vraag ernaar. Voor een effectieve bestrijding van kinderporno is het noodzakelijk dat niet alleen degenen die kinderporno vervaardigen, maar ook degenen die kinderporno verzamelen en verspreiden worden aangepakt en gestraft.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 24 februari 2025, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 8 april 2025 dat over verdachte is opgemaakt en de toelichting en het advies dat door de vertegenwoordiger van de Raad tijdens de zitting is gegeven. In het rapport heeft de Raad alleen de verdenking van feit 1 betrokken, maar de vertegenwoordiger heeft op zitting aangegeven dat hij het advies zoals weergegeven in het rapport nog altijd handhaaft. Uit het onderzoek van de Raad komt naar voren dat er veel beschermende factoren aanwezig zijn in het leven van verdachte, maar dat er ook zorgen zijn op het gebied van werk, vrije tijd en geestelijke gezondheid. Verdachte ervaart emotionele problemen die zijn motivatie en deelname aan zijn leerbedrijf beïnvloeden. Het is belangrijk dat verdachte hulpverlening krijgt. Deze is ten tijde van het opstellen van het rapport nog niet opgestart, maar verdachte heeft afgesproken dat hij via de huisarts zorg gaat zoeken. Daarnaast vindt de Raad het belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan het versterken van zijn sociale netwerk en het identificeren van eventuele aanvullende ondersteuning die zijn re-integratie kan bevorderen. Dit wordt in het belang voor de terugkeer van verdachte naar het leerbedrijf en het verbeteren van zijn algehele welzijn geacht. Op zitting is echter gebleken dat verdachte de stap naar hulpverlening nog niet heeft gezet, omdat dit voor hem nog als te moeilijk wordt ervaren.
De Raad acht een leerstraf niet passend, omdat verdachte geen vaardigheidstekorten vertoont. Inzet van de jeugdreclassering wordt niet als een meerwaarde beschouwd, nu de kans op herhaling van het delict laag is en verdachte meer baat heeft bij zorgverlening vanuit het zorgsysteem dan vanuit het strafrechtelijk kader. Een jeugddetentie is niet wenselijk, omdat dit nadelige gevolgen zou hebben voor de mentale gezondheid van verdachte en schadelijk zou kunnen zijn voor zijn persoonlijke ontwikkeling. De Raad adviseert een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
De redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Het uitgangspunt voor jeugdigen is dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 20 april 2023, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en bekend is geworden met de verdenkingen tegen hem. Verdachte is binnen enkele dagen na het misdrijf al beschouwd en bejegend als dader vanuit zijn omgeving. Dit voelt voor hem alsof de redelijke termijn al veel eerder is aangevangen. De rechtbank ziet dit als impact op de verdachte en zal hier ook rekening mee houden. De termijn tussen het eerste verhoor en de uitspraak is ruim 24 maanden. Daarmee is de redelijke termijn aanzienlijk overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kan verklaren. De rechtbank zal deze overschrijding van de redelijke termijn in strafmatigende zin meewegen bij de uiteindelijk op te leggen straf.
Oplegging van straf
Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde is de rechtbank van oordeel dat een straf dient te volgen. De rechtbank overweegt dat het taakstrafverbod van toepassing is, hetgeen betekent dat geen taakstraf kan worden opgelegd tenzij tevens jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag (hierna: GBM) of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ) wordt opgelegd. Nu een GBM en/of PIJ niet aan de orde is, zou het taakstrafverbod verplichten tot het opleggen van een jeugddetentie, al dan niet in voorwaardelijke zin, naast een taakstraf.
In dat kader merkt de rechtbank op dat het jeugdstrafrecht wordt gekenmerkt door het pedagogische karakter daarvan en dat het doel (her)opvoeding en resocialisatie is. Het jeugdstrafrecht is steeds maatwerk, afhankelijk van de individuele situatie van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de toepassing van het taakstrafverbod strijd zou opleveren met het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarin is opgenomen dat vrijheidsbeneming als uiterste maatregel moet gelden, de strafrechtelijke aanpak van minderjarigen hun welzijn niet mag schaden en in de juiste verhouding moet staan tot zowel hun omstandigheden als tot het strafbare feit. In lijn met de uitspraak van 22 juni 2022 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2022:2036) is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het voornoemde en het advies van de Raad, in deze zaak een taakstraf in de vorm van een deels voorwaardelijke werkstraf als pedagogisch enige juiste interventie heeft te gelden. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in overweging de forse overschrijding van de redelijke termijn, waarbij verdachte al die tijd in onzekerheid en spanning heeft gezeten en de impact van de beschuldigingen vanuit zijn omgeving kort na het misdrijf. Naast het uitvoeren van een werkstraf acht de rechtbank het in het belang van verdachte dat hij hulpverlening gaat krijgen voor onder andere zijn mentale welzijn. Omdat het verdachte zelf nog niet is gelukt om de stap naar de hulpverlening te zetten, zal de rechtbank dit als bijzondere voorwaarde opleggen, alsmede de begeleiding van de jeugdreclassering die hierbij een ondersteunende rol kan spelen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een werkstraf voor de duur van 60 uren, waarvan 40 uur voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar, passend en geboden is. Gelet op het tijdsverloop en het recidiverisico dat als laag wordt ingeschat, ziet de rechtbank geen aanleiding om een proeftijd van twee jaren op te leggen. Anders dan de officier van justitie houdt de rechtbank geen rekening met aftrek van voorarrest, nu verdachte niet in verzekering gesteld is geweest.

7.De benadeelde partij (feit 1)

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft, door tussenkomst van mr. P. Doorakkers, advocaat te Oosterhout, voor feit 1 een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 7.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is opgebouwd uit een bedrag van € 5.000,- aan materiële schade (vanwege schooluitval) en € 2.000,- aan immateriële schade. Ten aanzien van de materiële schade is door mr. Doorakkers naar voren gebracht dat deze moeilijk te onderbouwen valt, omdat niet exact vast valt te stellen in welke mate het strafbare feit invloed heeft gehad op de schooluitval van [slachtoffer] . Hij verzoekt de rechtbank dan ook gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij voldoende is onderbouwd en in zijn geheel kan worden toegewezen. Voor de hoogte van de materiële schade vraagt zij de rechtbank gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de gehele vordering van de benadeelde partij afgewezen dient te worden. Subsidiair heeft de verdediging de materiële schade betwist nu [slachtoffer] bij de politie heeft verklaard dat het niet goed gaat op school, maar dat dit (
feit) er niet per se mee te maken heeft. De verdediging verzoekt daarom de vordering voor dit deel af te wijzen, nu een rechtstreeks verband ontbreekt. Meer subsidiair is de vordering op dit deel onvoldoende onderbouwd en dient deze niet-ontvankelijk verklaard te worden. Ten aanzien van de immateriële schade stelt de verdediging dat dit bedrag in vergelijking met andere zaken niet reëel is en verzoekt de rechtbank om deze te matigen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Materiële schade
Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 5.000,- aan materiële schade gevorderd. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk verklaren en overweegt daartoe als volgt. Uit de verklaringen van benadeelde bij de politie en uit de onderbouwende stukken bij de vordering die namens benadeelde is ingediend, leidt de rechtbank af dat er reeds voorafgaand aan het incident al sprake was van schoolverzuim bij benadeelde. Dat zij in de periode na het incident volledig op school is uitgevallen, staat vast. Of en in welke mate dit een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte is, valt door de rechtbank op basis van de overlegde stukken niet te beoordelen. De rechtbank acht de vordering onvoldoende onderbouwd om gebruik te kunnen maken van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat een verdere behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schade gevorderd. De door het slachtoffer geleden immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar voor een bedrag van
€ 1.000,-, gelet op de omstandigheden, de onderbouwing die aan de vordering ten grondslag ligt en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank is van oordeel dat deze schade in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat benadeelde nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Zij heeft last gehad van angstklachten en paniekaanvallen en durfde na het incident niet meer naar buiten en is sociale interactie gaan vermijden. Zij heeft hiervoor ook behandeling moeten ondergaan. Omdat zij een kwetsbaar persoon betreft, heeft het feit meer nadelige gevolgen voor haar gehad, dan dat dat voor een gemiddeld persoon die dit zou overkomen met zich mee zou brengen. Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de handelingen door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel van de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren. Het overige deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld. De rechtbank zal over het toegewezen schadebedrag de wettelijke rente toewijzen, gerekend vanaf 22 november 2022.
Kostenveroordeling
Ook zal de rechtbank verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77ma, 240b (oud) en 246 (oud) van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Feitelijke aanranding van de eerbaarheid;
feit 2:Een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden en in bezit hebben, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 60 (zestig) uren, subsidiair 30 (dertig) dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 40 (veertig) uren, subsidiair 20 (twintig) dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van 1 (één) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarde dat verdachte:
* meewerkt aan hulpverlening indien en zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaarden gelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij, feit 1
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 1.000,-bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 22 november 2022 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] ,
€ 1.000,-te betalen, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 22 november 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
0 dagen gijzelingkan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. de Jong, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. P.W.G. de Beer en mr. G.E. van der Pols, (kinder-)rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 april 2025.
Mr. Van der Pols is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.