ECLI:NL:RBZWB:2025:2729

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
23/3082 tot en met 23/3087
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding bezwaar in belastingrechtelijke geschillen met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen [belanghebbende] B.V. c.s. en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 mei 2023, waarbij naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn opgelegd over de jaren 2013 tot en met 2018. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de belastingaanslagen, boete- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft verzocht om een kostenvergoeding, welke door de inspecteur is afgewezen.

De rechtbank heeft de beroepen op 26 maart 2025 behandeld. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 970,50 en kent een immateriële schadevergoeding van € 3.000 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vernietigt de bezwaarkostenbeslissingen en veroordeelt de inspecteur tot betaling van de kostenvergoeding en het griffierecht van in totaal € 2.190 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/3082 tot en met 23/3087

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V. c.s, gevestigd in [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de tijdvakken gelegen in de jaren 2013 tot en met 2018 naheffingsaanslagen omzetbelasting (de belastingaanslagen) opgelegd en belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2013 tot en met 2017 heeft de inspecteur verzuim- en vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij de belastingaanslagen en de boete- en belastingrentebeschikkingen gehandhaafd. De verzoeken om een kostenvergoeding zijn afgewezen.
1.3.
Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende zesmaal een griffierecht van € 365 geheven.
1.4.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is afgewezen.
1.6.
De inspecteur heeft twee verzoeken om geheimhouding van (delen van) stukken gedaan. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft het eerste verzoek geheel [1] en het tweede verzoek gedeeltelijk toegewezen. [2] In de beslissing van 17 maart 2025 draagt de geheimhoudingskamer van de rechtbank de inspecteur op een geschoonde versie van het signaaldocument Politie Peelland te overleggen. Bij brief van 24 maart 2025 heeft de inspecteur deze beslissing gevolgd.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, vergezeld door mr. N. ten Donkelaar. Als toehoorder was aanwezig mr. J. Berns. Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. drs. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , drs. [inspecteur 3] , mr. drs. [inspecteur 4] , drs. [inspecteur 5] , [inspecteur 6] , [inspecteur 7] , [inspecteur 8] , mr. [inspecteur 9] en mr. drs. [inspecteur 10] .
Tegelijkertijd zijn, met instemming van partijen, behandeld de zaken die bij de rechtbank bekend zijn onder de zaaknummers BRE 23/2888 tot en met 23/2895, 23/3026, 23/3082 tot en met 23/3087, 23/3697, 23/3698, 24/4352, 24/4353, 24/6066, 24/6067 en 24/6089 tot en met 24/6092.
Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase en een immateriëleschadevergoeding.
3. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase en een immateriëleschadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht heeft op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden waar in dit geval geen rechtvaardigingsgrond voor aanwezig is. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen inmiddels vernietigd, alsmede de bijbehorende boete- en rentebeschikkingen. De beroepen zijn in zoverre dus niet-ontvankelijk. [3] Wel zal de rechtbank een oordeel geven over de beslissingen inzake de kostenvergoeding.
3.1.1.
Belanghebbende stelt dat aan haar een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend omdat de inspecteur de naheffingsaanslagen tegen beter weten in heeft opgelegd, niet aan zijn adstructieplicht heeft voldaan, is uitgegaan van te hoge correcties en rauwelijks maximale boeten heeft opgelegd.
3.1.2.
De inspecteur stelt dat kan worden volstaan met een forfaitaire vergoeding in bezwaar. Hij stelt dat, alhoewel bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het verdedigingsbeginsel is geschonden, geen sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen of van handelen tegen beter weten in.
3.1.3.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) om een hogere dan forfaitaire kostenvergoeding toe te kennen. Uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende verder heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat de inspecteur tegen beter weten in heeft gehandeld of zodanig heeft gehandeld, dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Gelet op de informatie uit het eindproces-verbaal van de FIOD waren er afdoende aanknopingspunten voor de inspecteur om over te gaan tot het opleggen van de naheffingsaanslagen en bijbehorende boete- en rentebeschikkingen.
3.1.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan ook vaststellen op grond van het Besluit. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank oordeelt dat sprake is van samenhangende zaken (zie ook hierna onder 3.2.4). Belanghebbende heeft in vijf zaken verzocht om een kostenvergoeding. Daarom hanteert de rechtbank een wegingsfactor van 1,5. De kostenvergoeding bedraagt dan in totaal € 970,50.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
3.2.1.
De inspecteur voert aan dat de redelijke termijn verlengd moet worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaken en de omstandigheid dat de nadere motivering van de bezwaarschriften door belanghebbende (erg) lang op zich heeft laten wachten.
3.2.2.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. Uitsluitend bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. [4]
3.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar sprake van omvangrijke dossiers, maar blijkt uit de inhoud van de stukken niet dat in de bezwaarfase nog sprake was van feitelijke of juridische complexiteit die nopen tot een verlenging van de redelijke behandeltermijn. In de bezwaarschriften zijn immers geen feiten of gronden aangevoerd die maken dat de bezwaarfasen langer dan gebruikelijk moesten duren. De rechtbank ziet ook overigens in het procesverloop geen aanleiding voor een verlenging van de redelijke behandeltermijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn.
3.2.4.
De rechtbank overweegt voorts dat het hier gaat om beroepen die betrekking hebben op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.2.5.
De inspecteur heeft op 27 december 2018 een mededeling van een boete gedaan. Er is vóór 14 juni 2024 verzocht om een immateriëleschadevergoeding en op die datum was de redelijke termijn reeds overschreden. Het geschil tussen partijen inzake de belastingheffing en beboeting is geëindigd op 1 december 2023, aangezien op dat moment de laatste naheffingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen zijn vernietigd. [5] De termijn waarbinnen het geschil beslecht is heeft dan ook in totaal (afgerond) 60 maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met 36 maanden overschreden. Die overschrijding komt volledig voor rekening van de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 3.000.

Conclusie en gevolgen

4. De beroepen inzake de bezwaarkostenbeslissingen zijn gegrond. Er bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade. Voor het overige zijn de beroepen niet-ontvankelijk.
4.1.
De inspecteur moet het griffierecht van zesmaal € 365 aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Gelet op het aantal gegronde beroepen hanteert de rechtbank een wegingsfactor van 1,5. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.721.
4.2.
Anders dan belanghebbende acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. Dat het de inspecteur pas in de beroepsfase – na een eerste beroep hierop door belanghebbende – ook van mening is geworden dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, waarna hij aanleiding heeft gezien de naheffingsaanslagen en overige beschikkingen geheel te vernietigen, betekent niet dat de inspecteur tot dat moment automatisch ook tegen beter weten in heeft doorgeprocedeerd.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de bezwaarkostenbeslissingen gegrond;
- vernietigt de bezwaarkostenbeslissingen;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van een bezwaarkostenvergoeding van € 970,50
- verklaart de beroepen voor het overige niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van in totaal € 2.190 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.721 aan proceskosten voor de beroepsfase aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 7 mei 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:871.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1545.
3.Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vgl. Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.3.
6.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.