ECLI:NL:RBZWB:2025:2735

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE - 23/1479 tot en met 23/1484 en 23/1493 tot en met 23/1500
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over meerdere jaren met betrekking tot belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2005, 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende (navorderings)aanslagen opgelegd, waarbij ook heffingsrente en vergrijpboeten in rekening waren gebracht. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen ongegrond heeft verklaard, met uitzondering van de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2007, die is vernietigd. De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld en vastgesteld dat de (navorderings)aanslagen en rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd. De rechtbank concludeert dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en vermindert de vergrijpboeten voor de jaren 2005 en 2006. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar wijst de verzoeken om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1479 tot en met 23/1484 en 23/1493 tot en met 23/1500

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005, 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en in een aantal gevallen vergrijpboeten en een verzuimboete opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn 1] .H.57
€ 50.000
-
-
€ 16.527
€ 3.286
€ 8.263
2005
Zfw
[bsn 1] .S.57
-
-
€ 21.050
€ 1.726
€ 343
-
2006
IB/PVV
[bsn 1] .H.67
€ 50.000
-
-
€ 16.238
€ 2.934
€ 8.119
2006
Zvw
[bsn 1] W.67
-
-
€ 30.015
€ 1.320
€ 211
-
2007
IB/PVV
[bsn 1] .H.76
€ 50.000
-
-
€ 16.033
€ 2.178
€ 1.134
2007
Zvw
[bsn 1] .W.76
-
-
€ 30.623
€ 1.347
€ 182
-
2009
IB/PVV
[bsn 1] .H.96
€ 50.000
€ 55.200
-
€ 32.552
-
-
2009
Zvw
[bsn 1] .W.96
-
-
€ 32.369
€ 1.553
-
-
2010
IB/PVV
[bsn 1] .H.06.01
€ 69.879
€ 55.200
-
€ 37.811
€ 1.219
-
2010
Zvw
[bsn 1] .W.06.01.4
-
-
€ 33.189
€ 1.642
€ 51
-
2011
IB/PVV
[bsn 2] .H.16.01
€ 69.990
€ 55.200
-
€ 37.449
€ 459
-
2011
Zvw
[bsn 2] .W.16.01.4
-
-
€ 33.427
€ 1.888
€ 22
-
2012
IB/PVV
[bsn 2] .H.26.01
€ 54.617
€ 55.200
-
€ 33.121
€ 85
-
2012
Zvw
[bsn 2] .W.26.01.4
-
-
€ 50.064
€ 2.500
€ 6
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw over de jaren 2005, 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012 en de bijbehorende rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2007 vernietigd. Verder heeft de inspecteur de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 gematigd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 7.023 (2005) respectievelijk € 6.901 (2006).
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in de onderhavige jaren ingeschreven op het adres [adres 1] . Zij is lid van de familie [familienaam] en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [adres 1] .
3.2.
[persoon 3] heeft op 5 september 2005, als vertegenwoordiger van de familie [familienaam] , een overeenkomst gesloten met [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) waarin staat dat [bedrijf] aan de familie [familienaam] een schadevergoeding zal betalen voor een bedrag van € 200.000 inclusief btw ter zake van de waardevermindering van de woning aan de [adres 1] .
3.3.
In oktober 2005 heeft belanghebbende een winkelpand aan de [adres 2] gekocht voor een bedrag van € 52.000.
3.4.
Sinds 1 januari 2005 heeft belanghebbende een tiental auto’s op naam gehad en grotendeels weer verkocht. Op 13 oktober 2009 heeft belanghebbende een auto van het merk en type Daewoo Lanos gekocht.
3.5.
In september 2008 heeft belanghebbende de woning aan de [adres 1] aan de Rijkswaterstaat verkocht voor een bedrag van € 1.400.000.
3.6.
In de jaren 2005 tot en met 2012 hebber er contante stortingen op bankrekeningen ten name van belanghebbende plaatsgevonden van in totaal € 32.135.
3.7.
Belanghebbende is voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2009 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en zij heeft voor deze jaren ook geen aangifte IB/PVV gedaan. Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is belanghebbende wel uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2010, 2011 en 2012 de volgende belastbare inkomens aangegeven:
2010
2011
2012
Box 1 inkomen
€ 19.879
€ 19.990
€ 4.617
Box 3 inkomen
Nihil
Nihil
Nihil
3.8.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van haar uitgaven in de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat haar uitgaven in de onderhavige jaren gefinancierd waren met de volgende lening:
Datum leningsovereenkomst
Bedrag
Bijzonderheden
3 oktober 2005
€ 25.000
[adres 2]
3.9.
De inspecteur heeft de onderhavige (navorderings)aanslagen, boete- en rentebeschikkingen (zie 1.1) met dagtekening 8 december 2010 (2005, 2006 en 2007), 27 december 2012 (2009), 19 september 2013 (2010), 5 december 2014 (2011), respectievelijk 9 december 2015 (2012) aan belanghebbende opgelegd. Ter onderbouwing daarvan heeft de inspecteur een kasopstelling opgesteld van zichtbare uitgaven van belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2012. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met de contante stortingen die op bankrekeningen ten name van belanghebbende zijn gedaan. In de kasopstelling zijn de volgende bedragen als negatief kassaldo opgenomen:
Jaar
Bedrag
2005
€ 74.066
2006
€ 53.152
2007
€ 48.521
2008
€ 38.481
2009
€ 28.643
2010
€ 29.129
2011
€ 27.971
2012
€ 68.076
3.10.
De inspecteur heeft ter zake van de heffing van IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2010 aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.11.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2010 bij uitspraak van 12 juni 2020 ongegrond verklaard. [1] Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen dit oordeel is eveneens ongegrond verklaard. [2]
3.12.
Belanghebbende is op 10 december 2020 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen, valsheid in geschrifte en bijstandsfraude. Verder is geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde leningsovereenkomsten in strijd met de werkelijkheid en dus valselijk zijn opgemaakt. Het strafvonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.

Motivering

Jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat deze (onder meer) betrekking heeft op de jaren 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht dat ook passend aangezien geen nadere informatie is verstrekt. [4] In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting?
4.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende over inkomen moet hebben beschikt om de auto’s te kunnen kopen, de contante stortingen op haar bankrekeningen te kunnen doen en de kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de onbetwiste kasopstellingen en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende, geen onredelijk uitgangspunt. De inspecteur heeft verder het box 3-inkomen voor 2009 en 2010 geschat op € 55.200 omdat belanghebbende op 4 september 2008 haar woning voor een bedrag van € 1.400.000 heeft verkocht en die opbrengst ergens gebleven moet zijn en dus nog tot haar vermogen behoort. De rechtbank acht ook dat uitgangspunt van de inspecteur niet onredelijk of willekeurig, te meer belanghebbende niet heeft betwist dat zij in die jaren over een box 3-vermogen van (in ieder geval) € 1.400.000 heeft beschikt. Naar het oordeel van de rechtbank is dus sprake van een niet onredelijke schatting. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
4.2.
Belanghebbende stelt in dat verband dat er ten onrechte inkomsten en vermogen van derden aan haar zijn toegerekend. Ter zitting is namens belanghebbende nog aangevoerd dat de woningen en de auto’s van haar familie gefinancierd zijn met de schadevergoeding van [bedrijf] en de verkoop van de woning aan de [adres 1] . Verder is namens belanghebbende aangevoerd dat het in de Roma cultuur gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en dat dit de wijze is waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, laat staan doen blijken, welke inkomsten dan wel (delen van) bezittingen van derden ten onrechte aan haar zijn toegerekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de woning aan de [adres 1] , de auto’s die op naam van belanghebbende staan en de stortingen die op de bankrekening van belanghebbende zijn gedaan ook aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende heeft verder niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd hoe zij de aankopen, uitgaven en stortingen in de onderhavige jaren heeft kunnen doen, anders dan uit niet opgegeven inkomsten. Hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank te weinig in het kader van de verzwaarde bewijslast die op belanghebbende rust.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 zijn daarom ongegrond.
4.5.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de (navorderings)aanslagen Zfw en Zvw 2005, 2006, 2007, 2009 en 2010 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Vergrijpboeten
4.6.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 vergrijpboeten opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [5] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.8.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.9.
Belanghebbende is primair van mening dat de inspecteur het vereiste bewijs niet heeft geleverd.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de onbetwiste kasopstellingen – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 ten minste een bedrag van € 74.066 (2005) respectievelijk € 53.152 (2006) meer aan inkomsten moet hebben genoten dan zij heeft aangegeven. De door belanghebbende geschetste alternatieve scenario’s zijn geen aanleiding om daaraan te twijfelen, nu deze in het geheel niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over inkomsten uit een bron, dat belanghebbende bewust deze inkomsten uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboeten zijn daarom terecht opgelegd.
4.11.
Voor dat geval is belanghebbende van mening dat de vergrijpboeten te hoog zijn. Belanghebbende is van mening dat zij voldoende is gestraft omdat zij reeds strafrechtelijk is vervolgd en een gevangenisstraf heeft uitgezeten.
4.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor matiging van de vergrijpboeten wegens omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de rechtbank – gelet op de onbetwiste kasopstelling – ervan uitgaat dat de schattingen van de inspecteur eerder te laag dan te hoog zijn geweest. De rechtbank acht vergrijpboeten van € 8.263 (2005) respectievelijk € 8.119 (2006), zoals vastgesteld bij uitspraken op bezwaar, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden.
4.13.
De rechtbank vermindert de boeten ambtshalve, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. [6] De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 december 2010. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, is de redelijke termijn met ruim 12 jaar overschreden. Hoewel er bijzondere omstandigheden te onderkennen zijn in de informatiebeschikkingsprocedure (zie hierna onder 7.4), gaat de rechtbank daar in dit kader niet verder op in aangezien dat geen invloed heeft op de toe te passen matiging die maximaal 20% bedraagt. De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen met 20%. [7] De vergrijpboeten dienen gematigd te worden tot € 6.610 (2005) en € 6.495 (2006).
Jaren 2011 en 2012
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [8] Dit dient te worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [9] De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
5.1.
Voor de jaren 2011 en 2012 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast daarom dient te worden omgekeerd en verzwaard. [10] Volgens de inspecteur heeft belanghebbende over de voornoemde jaren steeds alleen een uitkering aangegeven, terwijl sprake was van substantiële inkomsten. Hiertoe wijst de inspecteur naar de uitgaven van belanghebbende in de betreffende jaren alsmede zijn kasopstelling. Daarnaast had belanghebbende belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in verband met de verkoop van haar woning aan de [adres 1] voor € 1.400.000, welke opbrengst geheel tot haar vermogen moet zijn blijven behoren. Volgens de inspecteur is het jaarlijks voordeel uit sparen en beleggen ten minste € 55.200. Uitgaande van het minimuminkomen volgens de kasopstelling en het inkomen uit sparen en beleggen is het niet aangegeven inkomen absoluut en relatief aanzienlijk. Volgens de inspecteur was belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich hiervan bewust. Belanghebbende heeft immers geprobeerd met valse leningsovereenkomsten de inspecteur te doen geloven dat er geen sprake was van belastbaar inkomen, aldus de inspecteur.
5.2.
Vast staat dat belanghebbende over de jaren 2011 en 2012 is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en over de voornoemde jaren aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.990 (2011) respectievelijk € 4.617 (2012) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft niet betwist dat zij in de onderhavige jaren vermogen van ten minste € 1.400.000 heeft gehad wat niet is aangegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur, alleen al door te wijzen op de omstandigheid dat belanghebbende in de onderhavige jaren geen box 3-inkomen heeft aangegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de verschuldigde belasting over het wel aangegeven inkomen verhoudingsgewijs aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag aan belasting, dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet is geheven, is op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
5.3.
De rechtbank acht verder aannemelijk – in het bijzonder gelet op de hoogte van het vermogen in combinatie met het feit van algemene bekendheid dat vermogensbestanddelen in de aangifte vermeld moeten worden – dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV 2011 en 2012 wist dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, doordat zij haar vermogen niet in haar aangiften heeft verantwoord. Dat betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De bewijslast kan in dat geval worden omgekeerd en verzwaard. Dat geldt voor zowel de aanslagen IB/PVV als de aanslagen Zvw.
Redelijke schatting
5.4.
De inspecteur is bij zijn schattingen voor de jaren 2011 en 2012 ook ervan uitgegaan dat belanghebbende over meer inkomen moet hebben beschikt dan zij heeft aangegeven om de contante stortingen op haar bankrekeningen te kunnen doen en de kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de onbetwiste kasopstellingen en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende over hoe belanghebbende aan het daarvoor benodigde geld is gekomen, geen onredelijk uitgangspunt. De inspecteur heeft verder het voordeel uit sparen en beleggen voor de jaren 2011 en 2012 geschat op € 55.200 omdat belanghebbende op 4 september 2008 haar woning voor een bedrag van € 1.400.000 heeft verkocht. De rechtbank acht ook dat uitgangspunt, zoals zij ook heeft overwogen onder 3.14, niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is dus sprake van een niet onredelijke schatting. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
5.5.
Belanghebbende heeft in dat verband voor de jaren 2011 en 2012 hetzelfde aangevoerd als voor de eerdere jaren (zie 4.2).
5.6.
De rechtbank overweegt, met dezelfde motivering als gegeven onder 3.16, dat belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet heeft doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Dat betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 zijn daarom ongegrond.
5.7.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslagen Zvw 2011en 2012 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Rentebeschikkingen
6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffings- en belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffings- en belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [11] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [12]
7.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [13] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
7.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 4 januari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond 173 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 149 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
7.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 88 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [14] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [15] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
7.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 88 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 61 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriëleschadevergoeding van € 1.375. Deze komt voor 51/61 deel (€ 1.150 voor de rekening van de inspecteur en voor 10/61 deel (€ 225) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw 2005, 2006, 2007, 2009, 2010, 2011 en 2012 en de bijbehorende rentebeschikkingen blijven in stand. De boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 worden ambtshalve verminderd. De ambtshalve vermindering van de vergrijpboeten leidt niet tot een gegrondverklaring van de beroepen. [16]
8.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25 [17] en een factor 1,5 voor samenhang, derhalve € 340,13. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [18] De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de vergrijpboeten;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 6.610;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 6.495;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.150;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 170,07 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 170,06 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juni 2020, nr. 17/00489 (niet gepubliceerd).
2.Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:465.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2020, parketnummer 20-000236-16 (niet gepubliceerd).
4.Vgl. Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
5.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
8.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
9.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
10.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
11.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
12.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
13.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
14.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
15.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.
16.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
17.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
18.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.