ECLI:NL:RBZWB:2025:2739

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE 23/1403 tot en met 23/1409 en 23/1413 tot en met 23/1426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, premie ziekenfondswet en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de jaren 2005 tot en met 2015

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005 tot en met 2015 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende (navorderings)aanslagen opgelegd, waarbij ook heffings- en belastingrente in rekening werd gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd, maar dat de vergrijpboeten verminderd dienen te worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden. De rechtbank wijst ook een immateriële schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1403 tot en met 23/1409 en 23/1413 tot en met 23/1426

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005 tot en met 2015 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur belanghebbende heffings- en belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en in een aantal gevallen vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Box 3-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn 1] .H.57
€ 250.000
€ 1.660
-
€ 120.848
€ 24.030
€ 60.424
2005
Zfw
[bsn 1] .S.57
-
-
€ 21.050
€ 1.726
€ 343
-
2006
IB/PVV
[bsn 1] .H.67
€ 250.000
€ 4.120
-
€ 121.251
€ 21.912
€ 60.625
2006
Zvw
[bsn 1] .W.67
-
-
€ 30.015
€ 1.320
€ 211
-
2007
IB/PVV
[bsn 1] .H.77
€ 250.000
€ 4.120
-
€ 120.962
€ 16.432
€ 60.481
2007
Zvw
[bsn 1] .W.77
-
-
€ 30.623
€ 1.347
€ 182
-
2008
IB/PVV
[bsn 1] .H.87
€ 250.000
€ 17.350
-
€ 124.801
€ 10.495
€ 62.400
2009
IB/PVV
[bsn 1] .H.96
€ 250.000
€ 30.570
-
€ 128.685
-
-
2009
Zvw
[bsn 1] .W.96
-
-
€ 32.369
€ 1.553
-
-
2010
IB/PVV
[bsn 1] .H.06
€ 250.000
€ 30.569
-
€ 128.747
€ -/- 1
-
2010
Zvw
[bsn 1] .W.06
-
-
€ 33.189
€ 1.642
-
-
2011
IB/PVV
[bsn 2] .H.16.01
€ 250.000
€ 30.750
-
€ 128.486
€ 2.448
-
2011
Zvw
[bsn 2] .W.16.01.4
-
-
€ 33.427
€ 1.888
€ 35
-
2012
IB/PVV
[bsn 2] .H.26.01
€ 250.000
€ 4.451
-
€ 120.424
€ 301
-
2012
Zvw
[bsn 2] .W.26.01.4
-
€ 50.064
€ 2.503
€ 6
-
2013
IB/PVV
[bsn 2] .H.36.01
€ 250.000
€ 5.051
-
€ 122.380
-
-
2013
Zvw
[bsn 2] .W.36.01.4
-
€ 50.853
€ 2.873
-
-
2014
IB/PVV
[bsn 1] .H.46.01
€ 250.000
€ 9.251
-
€ 124.256
€ 966
-
2014
Zvw
[bsn 1] .W.46.01.4
-
€ 51.414
€ 2.776
€ 21
-
2015
IB/PVV
[bsn 1] .H.56.01
€ 250.000
€ 5.656
-
-
-
-
2015
Zvw
[bsn 1] .W.56.01.4
-
€ 51.976
€ 2.520
-
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de bovengenoemde aanslagen ontvangen. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffings- en belastingrente ongegrond verklaard. Verder heeft de inspecteur de vergrijpboeten gematigd met 30% in verband met omkering en verzwaring van de bewijslast en met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vergrijpboeten zijn als volgt gematigd:
Jaar
Bedrag boete
Boete na uitspraak op bezwaar
2005
€ 60.424
€ 35 953
2006
€ 60.625
€ 36.073
2007
€ 60.481
€ 35.987
2008
€ 62.400
€ 37.128
1.3.
De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde, [persoon 1] en [persoon 2] . Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in de onderhavige jaren ingeschreven op het adres [adres 1] . Hij is lid van de familie [familienaam] en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende heeft op 5 september 2005, als vertegenwoordiger van de familie [familienaam] een overeenkomst gesloten met [bedrijf] ( [bedrijf] ) waarin staat dat [bedrijf] aan de familie [familienaam] een schadevergoeding zal betalen voor een bedrag van € 200.000 inclusief btw ter zake van de waardevermindering van de woning aan de [adres 1] .
3.2.
Belanghebbende heeft in december 2005 een woning gekocht aan de [adres 2] ). De koopsom bedroeg € 170.000 en de kosten koper circa € 17.000. De aankoop van deze woning is voor een bedrag van € 85.000 gefinancierd met een hypotheek.
3.3.
In december 2005 en in maart 2006 heeft belanghebbende bouwvergunningen aangevraagd voor de [adres 2] . Volgens de opgave van belanghebbende waren de kosten geraamd op € 29.750 en € 17.850.
3.4.
In 2005 heeft belanghebbende een auto van het merk Mercedes-Benz aangekocht voor een bedrag van € 21.500.
3.5.
In juli 2006 is de zus van belanghebbende overleden. Zij was op dat moment de eigenaresse van de woning aan de [adres 1] . Belanghebbende was als erfgenaam gerechtigd tot 1/7 deel van haar nalatenschap.
3.6.
Op 10 september 2008 heeft belanghebbende een woning gekocht aan de [adres 3] met een aankoopprijs van € 420.000. De kosten koper bedroegen circa € 22.000. Deze aankoop is niet gefinancierd met een hypothecaire lening.
3.7.
In oktober 2008 is de woning aan de [adres 1] verkocht voor een bedrag van € 1.689.600.
3.8.
Op 29 december 2009 heeft belanghebbende een woning aan de [adres 4] ([adres 4]) gekocht voor een bedrag van € 880.000. Inclusief de kosten koper bedroeg de aankoopprijs circa € 968.000. De aankoop van deze woning is niet gefinancierd met een hypothecaire lening. Op 26 mei 2010 heeft belanghebbende deze woning verkocht en geleverd aan [persoon 2] voor een bedrag van € 950.000.
3.9.
In de onderhavige jaren heeft belanghebbende in totaal negen auto’s gekocht waarvan een aantal verkocht zijn. Dit betrof onder meer de aankoop van een auto van het merk Mercedes-Benz voor een bedrag van € 21.000 in 2005 en een auto van het merk Audi voor een bedrag van circa € 10.000 in 2010. In december 2010 was belanghebbende de eigenaar van drie auto’s.
3.10.
In de jaren 2005 tot en met 2012 heeft belanghebbende contante stortingen gedaan van in totaal € 213.351.
3.11.
Belanghebbende is voor de jaren 2005 tot en met 2015 uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen. Voor alle jaren heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil, met uitzondering van 2009 waarvoor een verzamelinkomen is aangegeven van € 626.
3.12.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van zijn uitgaven in de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat zijn uitgaven gefinancierd waren met de volgende leningen:
Datum leningsovereenkomst
Bedrag
Bijzonderheden
6 juli 2005
SEK 500.000
Mercedes Benz SLK 230 cabriolet
3 oktober 2005
€ 125.000
[adres 2]
24 oktober 2008
€ 450.000
[adres 3]
24 oktober 2008
€ 950.000
[adres 4]
3.13.
De inspecteur heeft over de onderhavige jaren de (navorderings)aanslagen opgelegd en heffings- en belastingrente in rekening gebracht. Tevens heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd. De inspecteur heeft een kasopstelling opgesteld van de zichtbare uitgaven van belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2015. Verder heeft de inspecteur rekening gehouden met de contante stortingen die door belanghebbende zijn gedaan. Voor de kosten van levensonderhoud heeft de inspecteur Nibud-normen als uitgangspunt genomen. In de kasopstelling zijn de volgende bedragen als saldo negatief privé opgenomen:
Jaar
Bedrag
2005
€ 168.818
2006
€ 61.951
2007
€ 64.659
2008
€ 109.802
2009
€ 94.439
2010
€ 39.718
2011
€ 47.618
2012
€ 43.869
2013
€ 53.367
2014
€ 49.008
2015
€ 58.337
3.14.
De inspecteur heeft belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.15.
Het hoger beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking is door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch [1] ongegrond verklaard met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2009 en gegrond verklaard met betrekking tot het jaar 2010. De informatiebeschikking is daarbij vernietigd voor zover deze ziet op het jaar 2010. Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen dit oordeel is ongegrond verklaard. [2]
3.16.
Belanghebbende is op 10 december 2020 strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen, valsheid in geschriften en bijstandsfraude. Verder is geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde leningsovereenkomsten in strijd met de werkelijkheid en dus valselijk zijn opgemaakt. Voorts is de woning aan de [adres 2] verbeurdverklaard.

Motivering

Vooraf
4. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven zijn beroepen tegen de voorlopige aanslagen voor de jaren 2009 en 2010 in te trekken en heeft de rechtbank verzocht om te oordelen over de definitieve aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 alsmede de aanslagen Zvw 2009 en 2010 omdat (voor zover nodig) ervan kan worden uitgegaan dat in de gedane uitspraken op bezwaar ook afwijzende beslissingen ten aanzien van deze aanslagen besloten liggen. De inspecteur heeft zich achter dat uitgangspunt geschaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de betreffende aanslagen inhoudelijk te behandelen. Voor zover voor de betreffende aanslagen geen zaaknummers waren aangemaakt, is met belanghebbende ter zitting afgesproken dat de zaaknummers van de voorlopige aanslagen zullen worden aangemerkt als zaaknummers voor de definitieve aanslagen.
Jaren 2005 tot en met 2010
Omkering en verzwaring van de bewijslast voor de jaren 2005 tot en met 2009
5. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat deze betrekking heeft op de jaren 2005 tot en met 2009. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht dat ook passend aangezien geen nadere informatie is verstrekt. [3] In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Omkering en verzwaring van de bewijslast voor 2010
5.1.
Voor het jaar 2010 is geen sprake van een informatiebeschikking, aangezien de informatiebeschikking voor dat jaar door het Gerechtshof is vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of sprake is van het doen van de vereiste aangifte. Niet alleen is daar gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad aanleiding toe [4] , maar ook ziet de rechtbank daarvoor aanknopingspunten in de omstandigheid dat partijen hebben verzocht om ook voor 2010 een inhoudelijk oordeel te vellen op basis van het dossier.
5.2.
Van omkering en verzwaring van de bewijslast kan eveneens sprake zijn als niet de vereiste aangifte is gedaan wegens inhoudelijke gebreken in die aangifte. De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [5]
5.3.
De rechtbank acht aannemelijk dat voldaan is aan de bovengenoemde voorwaarden. De rechtbank wijst daarvoor naar de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangifte niets heeft vermeld over zijn aandeel in de nalatenschap van zijn zus, terwijl in 2008 het daartoe behorende pand – waar belanghebbende voor 1/7e deel toe is gerechtigd – voor € 1.689.600 is verkocht. Aannemelijk is dat belanghebbende nog over dit vermogen beschikt op 1 januari 2010, nu niet anders is gesteld of gebleken. In aanvulling hierop acht de rechtbank niet aannemelijk dat sprake is van schulden die in aanmerking genomen kunnen worden bij de bepaling van de rendementsgrondslag. Ten aanzien van deze schulden zijn door belanghebbende zelf geen overtuigende bewijsstukken overgelegd. Verder is de rechtbank ten aanzien van de in het dossier aanwezige leningsovereenkomsten van oordeel dat, in navolging van de strafrechter, deze in strijd met de werkelijkheid zijn opgemaakt en de gestelde leningen niet bestonden. Er waren in dat kader dus geen schulden om in aanmerking te nemen voor box 3. Het voorgaande leidt – op zichzelf en in samenhang bezien – tot dusdanige inhoudelijke gebreken in de aangifte dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich hiervan bewust was of had moeten zijn. De rechtbank betrekt daarbij in de beoordeling dat belanghebbende in 2010, in afwijking van eerdere jaren, vermogensbestanddelen in zijn aangifte IB/PVV heeft vermeld. Door een vermogensbestanddeel van de omvang van zijn erfdeel niet aan te geven, terwijl andere vermogensbestanddelen wel zijn aangegeven, moest belanghebbende zich ervan bewust zijn dat hij verkeerd aangifte deed en daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Verder leidt het opnemen van schulden die niet bestaan naar zijn aard tot bewustheid dat niet de verschuldigde belasting zal worden geheven. Ook voor de aanslag IB/PVV 2010 dient de bewijslast dus te worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting?
5.4.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende over inkomen moet hebben beschikt om de luxe auto’s te kopen, de contante stortingen op zijn bankrekeningen te kunnen doen en de kosten van levensonderhoud van hem en zijn gezin te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de kasopstelling, de hoogte van de uitgaven voor auto’s en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende over hoe een en ander is gefinancierd, geen onredelijk uitgangspunt. De inspecteur heeft verder het box 3-inkomen in de onderhavige jaren geschat, aangezien belanghebbende eigenaar is van een tweetal onroerende zaken, een vordering heeft van € 950.000 op [persoon 2] en voor 1/7e deel gerechtigd is tot de nalatenschap van zijn zus en dit een waarde vertegenwoordigd van € 241.271. Ook dat acht de rechtbank niet onredelijk. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
5.5.
Belanghebbende stelt in dat verband dat de aanslagen berekend naar een (geschat) inkomen van € 250.000 per jaar te hoog zijn, zeker voor de jaren waarin geen sprake is van aankoop van onroerend goed en daarom de grens met willekeur overschrijdt. Belanghebbende voert enkel aan dat er ten onrechte inkomsten van derden aan hem zijn toegerekend. Ter zitting heeft belanghebbende nog toegelicht dat de woningen en auto’s gefinancierd zijn met de schadevergoeding van [bedrijf] en de verkoop van de woning aan de [adres 1] . Verder heeft belanghebbende toegelicht dat in de Roma-cultuur het gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en dat dit de wijze is waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. In de woning van belanghebbende wonen 17 personen en de bezittingen zijn gemeenschappelijk. Het is niet zo dat alles wat in de woning aanwezig is, van belanghebbende is, want dat zou dan ook gelden voor de dameskleding, aldus belanghebbende.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, laat staan doen blijken, welke inkomsten dan wel (delen van) bezittingen ten onrechte aan hem zijn toegerekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de auto’s die op naam van belanghebbende staan en de stortingen die op de bankrekening van belanghebbende zijn gedaan ook aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende heeft verder niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd hoe hij de aankopen, uitgaven en stortingen in de onderhavige jaren heeft kunnen doen. Hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank te weinig in het kader van de verzwaarde bewijslast die op belanghebbende rust.
5.7.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2010 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2010 zijn daarom ongegrond.
5.8.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2010 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de (navorderings)aanslagen Zfw en Zvw 2005 tot en met 2010 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Jaren 2011 tot en met 2015
Navorderingsgrond?
6. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 geconverteerd naar een navorderingsaanslag. De bewijslast dat sprake is van een navorderingsgrond rust op de inspecteur. Volgens de inspecteur is sprake van kwade trouw op grond waarvan kan worden nagevorderd. [6] De inspecteur leidt kwade trouw af uit de omstandigheden dat belanghebbende in zijn aangiften geen inkomsten heeft vermeld terwijl uit de kasopstelling volgt dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten moet hebben gehad en dus dat belanghebbende die inkomsten niet heeft opgegeven. Daarnaast heeft belanghebbende in box 3 rekening gehouden met schulden die niet bestaan en door de strafkamer van het Gerechtshof als vals zijn gekwalificeerd. Bovendien heeft belanghebbende zijn aandeel in de nalatenschap van zijn zus niet als voordeel uit sparen en beleggen opgenomen. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende bewust zijn inkomsten en vermogensbestanddelen buiten de belastingheffing gehouden.
6.1.
Belanghebbende betwist dat sprake is van kwade trouw.
6.2.
Kwade trouw is slechts dan aanwezig, indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of juiste inlichtingen heeft onthouden. Dat de belastingplichtige de inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden, kan slechts worden aangenomen, indien op hem een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken. Voorts dient de belastingplichtige, ten tijde van het doen van de aangifte, zich hiervan bewust te zijn. [7]
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van kwade trouw van de zijde van belanghebbende. De rechtbank acht het aannemelijk dat sprake is van het opnemen van onjuiste informatie in de aangifte alsmede van het onthouden van de juiste informatie aan de inspecteur, gelet op al wat de inspecteur in dat verband aan de hand van de overgelegde stukken daartoe heeft aangevoerd. Ook was belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank zich bewust van de mogelijkheid dat de aanslag, indien deze overeenkomstig de aangifte van belanghebbende zou worden opgelegd, te laag zou zijn. Dit brengt mee dat de inspecteur bevoegd was om over het jaar 2013 de navorderingsaanslag op te leggen, althans conversie van de aanslag naar een navorderingsaanslag is toegestaan.
Vereiste aangifte?
6.4.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [8] Dit dient te worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [9] De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
6.5.
Voor de jaren 2011 tot en met 2015 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en dat de bewijslast daarom dient te worden omgekeerd en verzwaard. [10] Volgens de inspecteur heeft belanghebbende over de voornoemde jaren steeds nihilaangiften gedaan terwijl sprake was van substantiële inkomsten. Hiertoe wijst de inspecteur naar de uitgaven van belanghebbende in de betreffende jaren alsmede zijn kasopstelling. Daarnaast had belanghebbende inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) in verband met het eigendom van de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3] en het aandeel in de nalatenschap van zijn zus niet in de aangifte opgenomen. Volgens de inspecteur is het jaarlijks inkomen uit sparen en beleggen ten minste € 69.370. Uitgaande van het minimuminkomen volgens de kasopstelling en het inkomen uit sparen en beleggen is het niet aangegeven inkomen absoluut en relatief aanzienlijk. Volgens de inspecteur was belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich hiervan bewust. Belanghebbende heeft immers geprobeerd met valse leningsovereenkomsten de inspecteur te doen geloven dat er geen sprake was van belastbaar inkomen, aldus de inspecteur.
6.6.
Vast staat dat belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2015 is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en over de voornoemde jaren aangifte heeft gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. Gelet op de zichtbare uitgaven van belanghebbende, de kasopstelling van de inspecteur over de jaren 2011 tot en met 2015 alsmede de uitwerking van de hoogte van inkomsten uit sparen en beleggen volgens de inspecteur, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde belasting over het wel aangegeven inkomen verhoudingsgewijs aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder belang aan de omstandigheid dat de rendementsgrondslag voor een te laag bedrag in de aangifte is opgenomen doordat er rekening is gehouden met schulden die niet bestaan, welke leningsovereenkomsten dus in strijd met de waarheid zijn opgemaakt, zoals eerder door de strafrechter is geoordeeld. De rechtbank is dus van oordeel dat het bestaan en de omvang van de aangegeven schulden zeker niet aannemelijk is gemaakt. Ook is het bedrag aan belasting, dat als gevolg van de gebreken in de aangiften niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht verder aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij dit belastbaar inkomen moest aangeven en dat hij ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2015 zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven omdat in de aangiften rekening is gehouden met niet bestaande schulden. Dit brengt mee dat belanghebbende over de jaren 2011 tot en met 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De bewijslast dient daarom te worden omgekeerd en verzwaard.
Redelijke schatting?
6.7.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van een redelijke schatting (zie 4.18). De inspecteur heeft verwezen naar zijn kasopstelling, de zichtbare uitgaven van belanghebbende en de contante stortingen (zie 5.4).
6.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.4 is ook voor de jaren 2011 tot en met 2015 sprake van een redelijke schatting.
6.9.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij voorts niet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2011 tot en met 2015 te hoog zijn vastgesteld (zie ook 5.6). Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2015 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslagen Zvw 2011 tot en met 2015 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen tegen deze aanslagen zijn daarom ongegrond.
Rentebeschikkingen 2005 tot en met 2015
7. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffings- en belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffings- en belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Vergrijpboeten
8. Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2008 vergrijpboeten opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid de aanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2008 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [11] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2008 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
8.2.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
8.3.
Belanghebbende is primair van mening dat de inspecteur het vereiste bewijs niet heeft geleverd en dat van opzet geen sprake is omdat de aangiften gedaan zijn door zijn gemachtigde.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2008 belastbaar inkomen heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven en heeft doen voorkomen door het aangeven van niet bestaande leningen alsof zijn vermogen, waarover kort gezegd ook belasting wordt geheven, lager was dan het daadwerkelijk was. Door de inkomsten niet aan te geven en te doen alsof er schulden waren, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangiften onjuist zouden zijn en de aanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2008 tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende (telkens) zelf opzet had op het onjuist doen van aangifte, wat ook zij van de gestelde betrokkenheid van haar adviseur. De vergrijpboeten zijn daarom terecht opgelegd.
8.5.
Subsidiair is belanghebbende van mening dat de vergrijpboeten te hoog zijn. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de woning aan de Lucas Gasseltstraat verbeurd is verklaard waardoor belanghebbende niet de draagkracht heeft om de vergrijpboeten te betalen. Belanghebbende is verder van mening dat hij voldoende is gestraft omdat hij reeds strafrechtelijk is vervolgd en een gevangenisstraf heeft uitgezeten.
8.6.
De rechtbank constateert dat de inspecteur de vergrijpboeten bij uitspraak op bezwaar al heeft verminderd met 30% wegens omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 1.2). Voor een verdere matiging, ook gelet op de toegepaste omgekeerde en verzwaarde bewijslast, ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank acht vergrijpboeten van € 42.296 (2005), € 42.437 (2006), € 42.336 (2007) respectievelijk € 43.680 (2008), zoals vastgesteld bij uitspraken op bezwaar, gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden. Weliswaar is de woning aan de [adres 2] verbeurdverklaard maar belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de woning aan de [adres 3] nog het eigendom is van belanghebbende. Nu deze onroerende zaak in 2008 is gekocht, notabene zonder een lening (zie 3.6) en nog steeds van belanghebbende is, valt reeds daarom zonder nadere onderbouwing niet in te zien waarom belanghebbende onvoldoende draagkracht zou hebben om de vergrijpboeten te voldoen.
8.7.
De inspecteur heeft de vergrijpboeten bij uitspraak op bezwaar verder gematigd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie 1.2).
8.8.
De rechtbank vermindert de boeten nog ambtshalve, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. [12] De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 december 2010. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, is de redelijke termijn met ruim 12 jaar overschreden. Hoewel er bijzondere omstandigheden te onderkennen zijn in de informatiebeschikkingsprocedure (zie hierna onder 6.3), gaat de rechtbank daar in dit kader niet verder op in aangezien dat geen invloed heeft op de toe te passen matiging die maximaal 20% bedraagt. De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen met 20%. [13] De vergrijpboeten dienen gematigd te worden tot € 33.836 (2005), € 33.949 (2006), € 33.868 (2007) respectievelijk € 34.944 (2008).
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [14] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [15]
9.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [16] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
9.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 4 januari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond, 173 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 149 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
9.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 88 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [17] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [18] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
9.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 88 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 61 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.375. Deze komt voor 51/61e deel (€ 1.150) voor de rekening van de inspecteur en voor 10/61e deel (€ 225) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw 2005 tot en met 2015 en de bijbehorende rentebeschikkingen in stand blijven. De boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005, 2006, 2007 en 2008 worden ambtshalve verminderd. De ambtshalve vermindering van de vergrijpboeten leidt niet tot een gegrondverklaring van de beroepen. [19]
10.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25 [20] en een factor 1,5 voor samenhang, derhalve € 340,13. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [21] De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de vergrijpboeten;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 33.836;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 33.949;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2007 tot € 33.868;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2008 tot € 34.944;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.150;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 170,07 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 170,06 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2020, nr. 17/00496 (niet gepubliceerd).
2.Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:470.
3.Vgl. Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150
4.Zie Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150
5.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
6.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
7.Vgl. Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830.
8.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
9.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
10.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
11.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
12.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
13.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
14.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
15.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
17.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
18.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.
19.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
20.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
21.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.