ECLI:NL:RBZWB:2025:2773

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
24/5433
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de standaard betalingsregeling door de Dienst Toeslagen in het kader van terugvordering van toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Dienst Toeslagen van 28 mei 2024 beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een betalingsregeling die hem was opgelegd voor terugvorderingen van toeslagen, waaronder het kindgebonden budget, huurtoeslag en zorgtoeslag, met een totale terugvordering van € 14.478,-. De Dienst Toeslagen had een standaard betalingsregeling van € 604,- per maand voor 24 maanden vastgesteld. Eiser voerde aan dat hij niet in staat was om dit bedrag te betalen en verzocht om een verlenging van de termijn naar € 240,- per maand over vijf jaar. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen de betalingscapaciteit van eiser correct had berekend en dat de standaard betalingsregeling terecht was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig was dat hij niet aan de betalingsregeling kon voldoen. Het beroep werd ongegrond verklaard, en eiser kreeg geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5433 WETKB

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 28 mei 2024 (bestreden besluit). In dat besluit is het bezwaar gericht tegen de betalingsregeling van 31 augustus 2023 ongegrond verklaard.
1.1.
De Dienst Toelagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en namens de Dienst Toeslagen [persoon 1] en [persoon 2] . Het onderzoek is ter zitting geschorst.
1.3.
De Dienst Toeslagen heeft nadere stukken ingezonden. In reactie daarop heeft eiser, zonder begeleidend schrijven, het verslag van het hoorgesprek op 14 januari 2025 ingezonden.
1.4
Aan partijen is vervolgens meegedeeld dat de rechtbank het niet nodig vindt om in deze zaak opnieuw een zitting te houden, tenzij een van de partijen aangeeft een zitting te wensen. Omdat geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 25 maart 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. Eiser heeft op 24 juni 2023 een verzoek ingediend om een persoonlijke betalingsregeling ten aanzien van meerdere terugvorderingsbeschikkingen, die verband houden met het kindgebonden budget, de huurtoeslag en zorgtoeslag over meerdere jaren. De totale terugvordering bedraagt € 14.478,-.
2.1.
Met het besluit van 31 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft de Dienst Toeslagen eiser een betalingsregeling van € 604,- per maand, gedurende 24 maanden, aangeboden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.2.
Op 9 oktober 2023 heeft de Dienst Toeslagen aan eiser een brief gestuurd over de hoogte van de terugvorderingen voor de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget over de periode 2016 tot en met 2021.
2.2.
Met het bestreden besluit van 28 mei 2024 heeft de Dienst Toeslagen het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De Dienst Toeslagen stelt dat in het primaire besluit de opeisbare betalingscapaciteit correct is berekend. De Dienst Toeslagen geeft daarbij aan dat bij het bepalen van de betalingscapaciteit rekening wordt gehouden met bepaalde uitgaven, maar niet met alle feitelijke uitgaven. Omdat de financiële situatie van eiser is gewijzigd, heeft de Dienst Toeslagen de betalingscapaciteit opnieuw berekend. Aan de hand van de in bezwaar kenbare gegevens en de door eiser ingezonden bewijsstukken over onder meer het inkomen van eiser en zijn partner, komt de Dienst Toeslagen tot een opeisbare betalingscapaciteit van € 2.187. Op basis van 24 maanden bedraagt de totale betalingscapaciteit € 52.488, hetgeen voldoende is om de totale belastingschuld binnen de standaardbetalingsregeling te voldoen.
2.3.
Met het besluit van 24 oktober 2024 heeft de Dienst Toeslagen geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting en dat daarmee de betalingsregeling vervalt. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is met het besluit van 23 januari 2025 ongegrond verklaard. Daarbij is aan eiser zes weken uitstel van betaling verleend.
Beroepsgronden van eiser
3. Eiser voert aan dat de Dienst Toeslagen pas in 2023 is overgegaan tot terugvordering van de afgelopen jaren. Eiser moet zelf echter binnen twee jaar terugbetalen. Het bedrag kan niet in twee jaar tijd worden terugbetaald en eiser verzoekt de termijn te verlengen. Eiser heeft meerdere schulden die hij maandelijks aflost. Hij verzoekt om een maandbedrag van € 240,-, zodat in vijf jaar tijd kan worden afgelost.
Beoordeling
4. De rechtbank beoordeelt of de Dienst Toeslagen terecht de standaardbetalingsregeling, waarbij binnen een periode van 24 maanden de schuld wordt afgelost, aan eiser heeft toegekend.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De beoordeling van de rechtbank ziet niet (ook) op het besluit van de Dienst Toeslagen van 24 oktober 2024 tot vervallenverklaring van die betalingsregeling. Met het besluit van 24 oktober 2024, in bezwaar gehandhaafd met het besluit van 23 januari 2025, is de Dienst Toelagen niet teruggekomen van de betalingsregeling, maar heeft hij beslist dat niet is voldaan aan de voorwaarden van die betalingsregeling. Daarin is ook het belang gelegen bij beoordeling van het beroep tegen de betalingsregeling in deze procedure.
Betalingsregeling
5.1.
Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) [1] moet het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering worden terugbetaald. De wet biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels over het verlenen van uitstel van betaling. [2] Deze nadere regels staan in de Uitvoeringsregeling Awir. Een standaard betalingsregeling houdt in dat de terugvordering in 24 maanden moet worden terugbetaald. [3] Op schriftelijk verzoek van een belanghebbende, die aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen terug te betalen, kan een persoonlijke betalingsregeling worden vastgesteld. Daarbij wordt de hoogte van de maandelijks te betalen bedragen vastgesteld op basis van de betalingscapaciteit van een belanghebbende en zijn of haar partner. [4] De berekening van die betalingscapaciteit vindt plaats op grond van de artikelen 13 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
5.2.
De betalingscapaciteit is, kort gezegd, de inkomsten minus de uitgaven van de betrokkene en diens toeslagpartner (netto besteedbaar inkomen) afgezet tegen de kosten van bestaan (de bestaansnormen). Ook wordt het beschikbare vermogen in aanmerking genomen. [5]
5.3.
In de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is aangegeven met welke inkomsten en uitgaven rekening mag worden gehouden. [6] Daarnaast wordt rekening gehouden met de gegevens die nader zijn benoemd in de Leidraad Invordering 2008. [7]
Voor de kosten van bestaan wordt een normbedrag gehanteerd van 90% van de bijstandsnorm. [8] In dit bedrag zijn (tot een normbedrag) begrepen de kosten van bijvoorbeeld eten, drinken en kleding. Ook de (norm)kosten van gas, water en licht zijn hieronder begrepen. Van de berekende aflossingscapaciteit wordt 80% opgeëist (de opeisbare aflossingscapaciteit). [9]
5.4.
De rechtbank moet beoordelen of de Dienst Toeslagen met toepassing van de daarvoor geldende wettelijke regels de opeisbare betalingscapaciteit van eiser op juiste wijze heeft vastgesteld en heeft kunnen volstaan met het toekennen van een standaard betalingsregeling, waarbij binnen een periode van 24 maanden de schuld wordt afgelost.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betalingscapaciteit van eiser in overeenstemming met de artikelen 11 tot en met 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 is berekend. In het bestreden besluit heeft de Dienst Toeslagen een berekening gemaakt van de betalingscapaciteit, waarbij is uitgegaan van het inkomen van eiser en zijn partner. Er is aangenomen dat er niet wordt beschikt over vermogen. Verder zijn de uitgaven in aanmerking genomen.
5.6.
Eiser stelt dat ook zijn schulden aan Zilver Kruis en DUO (bestaande uit een studieschuld en ov-schuld) in aanmerking had moeten worden genomen bij de berekening van de betalingscapaciteit.
5.6.1.
Ten aanzien van de schuld aan Zilveren Kruis heeft de Dienst Toeslagen terecht opgemerkt dat deze schuld weliswaar kan worden betrokken in de berekening, maar dat het maandbedrag wat eiser moet betalen niet bekend is, zodat hier geen rekening mee is gehouden bij het bepalen van de betalingscapaciteit. Het is aan eiser om deze informatie aan te leveren.
5.6.2.
De schuld aan DUO valt niet onder een van de categorieën van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen [10] is in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, gelezen in verbinding met artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, limitatief opgesomd welke uitgaven de Dienst Toeslagen meeneemt in de bepaling van de maandelijkse betalingscapaciteit. Dit betekent dat de Dienst Toeslagen bij de berekening van de betalingscapaciteit niet met alle feitelijke uitgaven van eiser rekening kan houden, maar alleen met de uitgaven die in die bepaling zijn opgesomd.
De schuld aan DUO valt daar niet onder, zodat met deze schuld terecht geen rekening is gehouden.
5.7.
Eiser stelt verder dat zijn feitelijke uitgaven hoger zijn dan de uitgaven waarmee bij de berekening van de betalingscapaciteit rekening wordt gehouden, waardoor het niet mogelijk is om het terugvorderingsbedrag binnen twee jaar te betalen. Voor zover eiser hiermee betoogt dat de uitkomst van de berekening van zijn betalingscapaciteit onevenredig is in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen, slaagt dat argument om de volgende reden niet.
5.7.1.
De Dienst Toeslagen komt bij het stellen van regels over het verlenen van uitstel van betaling beoordelingsruimte toe. De Dienst Toeslagen heeft die beoordelingsruimte ingevuld door alleen de in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 genoemde kosten mee te nemen bij de berekening van de betalingscapaciteit. De Dienst Toeslagen heeft redelijkerwijs de beoordelingsruimte op die manier ingevuld, gelet op het doel van de toeslagen. [11] Niettemin kunnen bijzondere omstandigheden in een concreet geval nopen tot het meenemen van andere dan in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 genoemde kosten bij de berekening van de betalingscapaciteit, omdat de nadelige gevolgen van strikte toepassing van die bepaling onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel.
5.7.2.
In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft de Dienst Toeslagen evenwel geen aanleiding hoeven zien om de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 in zijn geval buiten toepassing te laten omdat deze onevenredig zou uitwerken. Het betoog van eiser dat de Dienst Toeslagen in 2023 pas na zeven jaar is overgegaan tot terugvordering, terwijl hij nu zelf binnen twee jaar moet betalen, is niet juist. De Dienst Toeslagen heeft in periode vanaf 20 juli 2017 tot aan het primaire besluit van 31 augustus 2023 veelvuldig gecorrespondeerd met eiser over de terugvorderingen en meerdere betalingsregelingen aangeboden, maar eiser heeft daar geen uitvoering aan gegeven. Eiser wist dus van de terugvorderingen en dat er betaald moet worden. Ten aanzien van eisers stelling dat
het maandbedrag voor hem niet haalbaar is omdat hij feitelijk hogere kosten heeft, heeft de rechtbank hiervoor al overwogen dat bij berekening van de betalingscapaciteit niet wordt uitgegaan van de feitelijke uitgaven. De Dienst Toeslagen heeft bovendien beargumenteerd dat eisers inkomen en spaartegoeden in de loop van de jaren zijn toegenomen, maar dat eiser desondanks niet is gestart met betaling van de terugvorderingen. De stelling van eiser ter zitting dat aan zijn echtgenote betaalde teruggaven niet kunnen worden betrokken, is in het kader van de toeslagen niet juist.
5.8.
De Dienst Toeslagen heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht een standaard betalingsregeling vastgesteld waarbij eiser gedurende 24 maanden maandelijks een bedrag van € 604,00 moet terugbetalen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage - wettelijk kader

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 26. Terugvordering is verschuldigd door belanghebbende
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
(…).
Artikel 28. Betalingstermijn bij terugvordering
1. De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Dienst Toeslagen.
(…).
Artikel 31.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 7. Uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen1. De Dienst Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 20 mits hij voldoet aan door de Dienst Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
(…)
3. Een betaling van de terugvordering of bestuurlijke boete in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering of bestuurlijke boete geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering of bestuurlijke boete betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 20 niet toelaat, kan de Dienst Toeslagen in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 20 verlangen.
4. Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn een of meer terugvorderingen of bestuurlijke boetes overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Dienst Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Dienst Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd.
5. Een betalingsregeling als bedoeld in het vierde lid wordt niet toegestaan indien de belanghebbende of de in dat lid bedoelde partner over voldoende vermogen in de zin van artikel 12 van de Uitvoeringregeling Invorderingswet 1990 beschikken voor de voldoening van de terugvorderingen en de bestuurlijke boetes waarop het verzoek, bedoeld in het vierde lid, betrekking heeft, met dien verstande dat bevoorrechte schulden op het vermogen in mindering worden gebracht.
(…)
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
Artikel 11, aanhef en onder b, sub 2Kwijtschelding wordt verleend voor het openstaande bedrag van de belastingaanslag dat resteert nadat ten minste 80 percent van de betalingscapaciteit is aangewend;
een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 8 en artikel 18.
Artikel 131. Onder betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11, wordt verstaan het positieve verschil in de periode van 12 maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
2. Het netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van zijn echtgenoot, bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet.
Artikel 151. Als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, worden in aanmerking genomen:
betalingen op belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid, en betalingen op terugvorderingen van tegemoetkomingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;
het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende nettowoonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voorzover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet;
de niet door de werkgever ingehouden premies ziektekostenverzekering, de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie voor verzekering ingevolge de Wet langdurige zorg, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de belastingschuldige geldt ingevolge artikel 16, en met de krachtens de Wet op de zorgtoeslag ontvangen zorgtoeslag;
betaalde uitkeringen voor levensonderhoud ingevolge de artikelen 157, 158 of 404 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
aflossingen op leningen voor zover die zijn aangewend voor de betaling van belastingschulden, met uitzondering van die genoemd in artikel 8, tweede lid;
de met het houden van kostgangers verbonden kosten tot een totaal van € 17,70 per dag, met dien verstande dat bij de bepaling van het aantal dagen een volle maand op 30 dagen wordt gesteld;
uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen, vastgesteld op het verschil tussen het maximale bedrag waarop de belastingschuldige, zijn toetsingsinkomen buiten beschouwing latend, op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget aanspraak zou kunnen maken en het bedrag van de krachtens die wet te ontvangen kindgebonden budget.
(…)
Artikel 16
1. De kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, bedragen voor een belastingschuldige die wordt aangemerkt als:
a. een echtgenoot als bedoeld in artikel 3 van de Participatiewet: 90 percent van de bijstandsnorm, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van die wet;
(…)
Leidraad Invordering 2008
Artikel 25.5.6. Betalingscapaciteit en betalingsregeling particulieren
Naast het aanwezige vermogen speelt bij de beoordeling van de financiële omstandigheden de zogenoemde betalingscapaciteit van de verzoeker een belangrijke rol, zowel ten tijde van het indienen van het verzoek als gedurende de looptijd van de betalingsregeling. De betalingscapaciteit van de belastingschuldige die door de ontvanger wordt berekend, bepaalt in belangrijke mate het bedrag dat de belastingschuldige (periodiek) op de achterstallige schuld moet aflossen. De betalingscapaciteit geeft ook aan in hoeverre een betalingsregeling zinvol is. (…)
De betalingscapaciteit bestaat uit het netto besteedbaar inkomen na aftrek van het normbedrag voor levensonderhoud. Voor de betalingsregeling eist de ontvanger 80% van de betalingscapaciteit. (..)
Artikel 2.5.7 Berekening betalingscapaciteit – bijzondere uitgaven
De ontvanger kan – afhankelijk van de concrete situatie van de belastingschuldige en zijn gezin – bepaalde aanvaardbare uitgaven op de berekende betalingscapaciteit in mindering brengen. Het moet dan gaan om uitgaven die samenhangen met de maatschappelijke positie van de belastingschuldige, en die naar het oordeel van de ontvanger niet in redelijkheid kunnen worden betaald uit het normbedrag voor levensonderhoud en de zogenoemde uitvoeringstolerantie van 20%.
Artikel 25.5.8 Berekening betalingscapaciteit – aflossingsverplichtingen aan derden
In het algemeen blijven bij de berekening van de betalingscapaciteit de aflossingsverplichtingen aan derden buiten beschouwing als de schuld aan de Belastingdienst een hogere preferentie heeft. De ontvanger kan een uitzondering maken voor aflossingen op schulden waarvan het niet-betalen tot ongewenste effecten kan leiden.
Artikel 79.7. Standaardbetalingsregeling toeslagschuld
Uitgangspunt is dat de belanghebbende die te veel ontvangen toeslag moet terugbetalen in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door Dienst Toeslagen aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk.
De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is. De belanghebbende lost de toeslagschuld af door maandelijks het termijnbedrag over te maken naar de rekening van de Dienst Toeslagen.
De situatie kan zich voordoen dat de belanghebbende tijdens de looptijd van een standaardregeling te maken krijgt met een nieuwe terugvordering voor dezelfde toeslag. In dat geval vindt een herziening van het bedrag van de standaardregeling plaats. Het bedrag van de nieuwe terugvordering wordt opgeteld bij het nog resterende bedrag van de terugvordering waarvoor de standaardregeling loopt. Voor het totaalbedrag geldt dan weer de aflossingssystematiek van ten minste € 20 per maand gedurende maximaal 24 maanden.
Artikel 79.8 Betalingsregeling toeslagschuld op basis van betalingscapaciteit
Dienst Toeslagen kan een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De belanghebbende moet dan op het daartoe bestemde formulier de benodigde informatie verstrekken aan Dienst Toeslagen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit om een maandelijkse aflossing overeenkomstig de standaardregeling te voldoen. (…)
Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal Dienst Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen. (…)

Voetnoten

1.Artikel 28, eerste lid, van de Awir.
2.Artikel 31 van de Awir.
3.Artikel 7, eerste en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir.
4.Artikel 7m, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir.
5.Artikel 11, 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
6.Artikel 14 en 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
7.Artikel 79.7, 79.8 en 25.5.5 tot en met 25.5.9 van de Leidraad Invordering 2008.
8.Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
9.Artikel 11, onder b, sub 2, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
10.in de uitspraak van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2253.
11.Zie de uitspraken van de ABRvS van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:362 en van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2253.