ECLI:NL:RBZWB:2025:2840

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
23/11585
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 mei 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.172, welke door de rechtbank als terecht werd beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft gehandhaafd, na beoordeling van de waardevermindering wegens schade aan de auto van belanghebbende. Belanghebbende had op 6 januari 2020 aangifte gedaan voor de registratie van een Audi A4 en stelde dat de schade aan de auto hoger was dan door de inspecteur was vastgesteld. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering hoger moet zijn dan 82%, zoals door de inspecteur is vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank wijst de inspecteur aan als verantwoordelijk voor deze schadevergoeding en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.172.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 6 januari 2020 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Audi A4 Avant 3.0 TFSI S4 quattro Pro Line Plus met VIN-nummer [VIN-nummer] (de auto), en een bedrag aan Bpm voldaan van € 2.680.
3.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B.V.] van 19 december 2019. Daarin is een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat opgenomen van € 50.000, gebaseerd op de gemiddelde vraagprijs van vier referentievoertuigen. De taxateur heeft een schadebedrag van € 36.101,05 geconstateerd en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 14.000.
3.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 17 januari 2020. De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 48.008 aan de hand van een koerslijst van Xray. De hertaxateur heeft een bedrag aan schade geconstateerd van € 9.576 en een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 7.842 (82%). De hertaxateur heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld op € 40.166.
3.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 7.364, te verminderen met een extra leeftijdskorting van € 512. Met dagtekening 6 augustus 2021 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 4.172 aan verschuldigde Bpm.

Overwegingen

4. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de hoogte van de waardevermindering wegens schade.
Waardevermindering wegens schade
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de schade deels was hersteld en stelt zich nader op het standpunt dat er op het moment van de aangifte niet meer schade was dan door DRZ reeds in aanmerking is genomen. Wel stelt belanghebbende dat moet worden uitgegaan van een waardevermindering van 100% en niet van 82%, zoals DRZ heeft gedaan. Belanghebbende stelt dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU omdat niet in alle gevallen gewaarborgd is dat niet méér Bpm wordt geheven ten aanzien van geïmporteerde tweedehands voertuigen dan nog rust op gelijksoortige voertuigen die zich al op de binnenlandse markt bevinden. Belanghebbende stelt dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt.
4.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.5. van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling Bpm (tekst 2020) als uitgangspunt geldt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm moet dit gemotiveerd worden aangegeven gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal. Op belanghebbende rust de last de waardevermindering als gevolg van schade aannemelijk te maken. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat die bewijslastverdeling niet in strijd is met het Unierecht. [1] Het percentage van 72 is een gedeeltelijke tegemoetkoming in die bewijslast en kan dus evenmin in strijd zijn met het Unierecht. Verder dient elke auto apart te worden beoordeeld en is de enkele omstandigheid dat bij een andere auto met andere feiten en omstandigheden 100% aftrek van de schade is toegestaan, onvoldoende om daar ook voor deze auto van uit te gaan. De beroepsgrond van belanghebbende dat alleen een aftrek van 100% van de schade het Unierecht waarborgt slaagt daarom niet.
4.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat rekening moet worden gehouden met een hoger percentage dan 82% zoals DRZ reeds heeft gedaan. Gelet op de leeftijd van de auto van anderhalf jaar oud en het aantal gereden kilometers van 17.277 ziet de rechtbank geen aanleiding om een hoger percentage aan waardevermindering in aanmerking te nemen.
Hoogte naheffingsaanslag
4.4.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende heeft op 7 december 2023 verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 10 augustus 2021 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 12 mei 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 22 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 28 maanden heeft geduurd en daarmee 22 maanden te lang komt dit bedrag volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.000.
5.1.
Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [2] , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur moet deze kosten vergoeden.
5.2.
Belanghebbende krijgt het griffierecht vergoed, omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 en de redelijke termijn op de datum van het arrest ook was overschreden. [3] De inspecteur moet het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 184 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 12 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 22 februari 2001, zaak C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, Gomes Valente, overweging 35 en Hof van Justitie 10 april 2003, zaak C-276/01, ECLI:EU:C:2003:228, overweging 60.
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
3.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rov. 7.1.1 en 7.1.2.