ECLI:NL:RBZWB:2025:2908

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
22/630
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de invorderingsrente door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in een belastingzaak

Op 14 mei 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende en de ontvanger van de Belastingdienst, alsook de Staat der Nederlanden. De zaak betreft een beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 3 januari 2022, waarin een invorderingsrente van € 2 in rekening was gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger het bezwaar van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard en dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2015 beoordeeld. De belanghebbende had een betaling van € 50 gedaan, maar er stond nog een belastingschuld open van € 15.000. De rechtbank oordeelt dat de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat er nog een belastingschuld was ten tijde van de betaling, en dat de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een immateriële schadevergoeding toe te kennen aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn, gezien het geringe financiële belang van de procedure. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/630

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen

mr. [belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 3 januari 2022.
1.1.
De ontvanger heeft aan belanghebbende, bij beschikking van 28 augustus 2021 (de rentebeschikking), € 2 invorderingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Ter zake van het beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 50.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025, gelijktijdig met andere zaken van belanghebbende (zaaknummers 20/9423 tot en met 20/9428, 21/120, 21/122, 21/123 en 21/125), de zaken van de echtgenote van belanghebbende, mr. M.M. Asbreuk-van Os (zaaknummers 20/9429, 20/9430, 20/9432 tot en met 20/9435, 21/127 tot en met 21/130, 21/2689 en 21/3647, de echtgenote) en Academia, een maatschap met belanghebbende en de echtgenote als maten (zaaknummers 21/216 en 21/217) op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de echtgenote en namens de ontvanger mr. [persoon 1] en mr. [persoon 2] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
1.7.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de rentebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Met dagtekening 20 december 2018 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2015 (de aanslag) opgelegd. De laatste vervaldag van de aanslag was 31 januari 2019.
3.1.
Belanghebbende heeft op 17 augustus 2021 een gerichte betaling van € 50 (de betaling) gedaan op de aanslag. Op dat moment stond nog een te betalen bedrag open op de aanslag van € 15.000 (exclusief invorderingsrente).
3.2.
Bij de rentebeschikking is aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat van de in 3.1 bedoelde betaling van € 50 een bedrag van € 2 is afgeboekt als invorderingsrente.
3.3.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012 en 2013, gegrond verklaard. De rechtbank heeft de inspecteur daarbij opgedragen binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak van de rechtbank werd verzonden alsnog uitspraken op bezwaren bekend te maken. De rechtbank heeft bepaald dat de inspecteur een dwangsom van € 100 verbeurde voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de ontvanger terecht invorderingsrente in rekening gebracht?
4. Belanghebbende stelt dat ten tijde van de betaling geen bedrag meer openstond op de aanslag omdat hij voor € 15.000 executoriaal eigenbeslag onder de ontvanger had gelegd. Hij zou een vordering op de inspecteur hebben tot dat bedrag op basis van de in 3.3 bedoelde uitspraak van de rechtbank.
4.1.
De ontvanger stelt dat belanghebbende geen vordering op de inspecteur heeft tot een bedrag van € 15.000. Hij wijst erop dat de inspecteur uitspraken heeft gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 binnen de door de rechtbank gestelde termijn.
4.2.
De belastingrechter is niet bevoegd te oordelen over geschillen die betrekking hebben op een beslaglegging. De beoordeling van die geschillen is voorbehouden aan de civiele rechter. De belastingrechter moet echter wel beoordelen of terecht invorderingsrente in rekening is gebracht en dat komt er in dit geval op neer dat hij moet beoordelen of de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ten tijde van de betaling nog een belastingschuld had.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger dat aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft niet weersproken dat de inspecteur binnen twee weken na de uitspraak van de rechtbank uitspraken heeft gedaan op de bezwaren tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012 en 2013. Dat betekent dat geen dwangsom verschuldigd is geworden. Tegenover de belastingschuld van belanghebbende stond dus niet een tegenvordering van belanghebbende op de belastingdienst uit hoofde van een dwangsom.
4.3.
Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de in rekening gebrachte invorderingsrente. De rechtbank is ook niet gebleken dat deze onjuist is berekend.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
4.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een vergoeding toe te kennen. Daarbij merkt de rechtbank het onderhavige beroep en de beroepen van de echtgenote met zaaknummers 21/2689 en 21/3647 aan als samenhangende zaken. Die beroepen hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, zijn in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet op het zeer geringe financieel belang van de procedures, te weten in totaal € 15, en hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende en/of de echtgenote heeft veroorzaakt. [2]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van het griffierecht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2025 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 mei 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3061.
2.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3.