ECLI:NL:RBZWB:2025:2912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
24/2460 en 24/2461
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 met betrekking tot pachtrechten door broers in landbouwbedrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 9 mei 2025, worden de beroepen van twee broers tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan de broers aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd, waarbij de hoogte van de afschrijving op pachtrechten in geschil was. De broers, die gezamenlijk een landbouwbedrijf uitoefenen, hadden bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, omdat zij van mening waren dat de afschrijving op de pachtrechten te laag was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslagen moet verminderen, omdat de afschrijving op de pachtrechten moet worden verhoogd met € 1.284 per persoon. Dit heeft als gevolg dat het belastbaar inkomen van de broers wordt verlaagd. Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding van € 1.000 toegekend aan de broers wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden en dat de inspecteur de kosten van de procedure moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/2460 en 24/2461

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende 1], uit [plaats 1] , en
[belanghebbende 2]uit [plaats 2] , belanghebbenden,
(gemachtigde: mr. M.H.W.N. Lammers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 9 januari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende [belanghebbende 1] een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.451.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende [belanghebbende 2] een aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd van nihil. Het inkomen uit werk en woning in de aanslag van € 27.027 is verrekend met een verlies uit werk en woning van voorgaande jaren (de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende [belanghebbende 1] , bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden en bijgestaan door de adviseur van belanghebbenden [persoon 1] . Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 (van [belanghebbende 1] ) en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 (van [belanghebbende 2] ) terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De rechtbank beoordeelt hoeveel in het belastingjaar 2017 kan worden afgeschreven op de pachtrechten die zijn ingebracht in de ondernemingen van belanghebbenden. Daarna gaat de rechtbank in op de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbenden recht hebben op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedures. Zij doet die beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 dienen te worden verminderd overeenkomstig het nadere standpunt van de inspecteur (zie 4.). De rechtbank oordeelt dat de afschrijving op de pachtrechten van belanghebbenden moet worden gesteld op 50% van de vrije waarde van de desbetreffende percelen grond. Het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbenden zijn broers. Zij oefenen gezamenlijk een landbouwbedrijf uit. Zij doen dat in de vorm van de maatschap ‘ [belanghebbende 2] ’ en in de vorm van de [c.v.] (hierna: de ondernemingen). Het resultaat uit de ondernemingen komt beide belanghebbenden voor de helft toe.
3.1.
Het boekjaar van de ondernemingen loopt van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2017.
3.2.
Belanghebbenden kopen regelmatig landbouwgrond die zij vervolgens gebruiken in hun ondernemingen. Belanghebbenden verkopen deze landbouwgronden vervolgens door aan hun broer [persoon 2] . Bij het doorverkopen van de landbouwgrond aan hun broer behouden belanghebbenden een pachtrecht voor. De pachtrechten worden ingebracht in de ondernemingen van belanghebbenden.
3.3.
Op 29 januari 2016 hebben belanghebbenden een perceel landbouwgrond ter grootte van 5.33.15 hectare gekocht gelegen aan de [adres 1] voor een bedrag van € 486.914.
3.4.
Op 1 april 2016 ruilen belanghebbenden het perceel aan de [adres 1] voor een perceel landbouwgrond aan de [adres 2] ter grootte van 4.35.30 hectare. Belanghebbenden ontvangen een bijbetaling van € 60.000 omdat het perceel aan de [adres 2] kleiner is. De aankoopwaarde van het perceel aan de [adres 2] bedraagt bij de ruil € 426.914.
3.5.
Belanghebbenden hebben het perceel aan de [adres 2] doorverkocht aan hun broer [persoon 2] voor een prijs van € 99.386. Belanghebbenden hebben bij de verkoop een pachtrecht op voornoemd perceel voorbehouden.
3.6.
Belanghebbenden hebben op 6 september en 16 juli 2016 gronden gekocht aan de [adres 3] en de [adres 4] voor een bedrag van € 2.311.000. Dit perceel heeft een omvang van 25.21.00 hectare.
3.7.
Belanghebbenden hebben de percelen aan de [adres 3] en de [adres 4] doorverkocht aan de hun broer [persoon 2] voor een prijs van € 577.760. Belanghebbenden hebben bij de verkoop pachtrechten op voornoemde percelen voorbehouden.
3.8.
Belanghebbenden hebben de pachtrechten met betrekking tot de percelen aan de [adres 2] en de percelen aan de [adres 3] en de [adres 4] (hierna: de pachtrechten), ingebracht in hun ondernemingen.
3.9.
Belanghebbenden hebben op 24 april 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. Bij de berekening van de winst uit onderneming is een afschrijving op het pachtrecht met betrekking tot het perceel aan de [adres 2] aangegeven van € 27.284 (€ 13.641 per persoon). Op de pachtrechten met betrekking tot de percelen aan de [adres 3] en de [adres 4] is € 43.010 afgeschreven (€ 21.505 per persoon).
3.10.
Bij het vaststellen van de definitieve aanslagen van belanghebbenden is de inspecteur afgeweken van de aangiften. De belastbare winst is bij beide belanghebbenden € 9.881 hoger vastgesteld dan aangegeven in de aangiften omdat een lagere afschrijving op de pachtrechten is gehanteerd. In de definitieve aanslagen is een afschrijving op het pachtrecht met betrekking tot het perceel aan de [adres 2] gehanteerd van € 17.783 (€ 8.891 per persoon) en een afschrijving van € 29.530 (€ 14.765 per persoon) op het pachtrecht met betrekking tot de percelen aan de [adres 3] en [adres 4] .

Motivering

Verhoging afschrijving op pachtrechten in verband met nader standpunt van de inspecteur
4. Ter zitting heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 een te lage afschrijving op de pachtrechten met betrekking tot de percelen aan de [adres 3] en de [adres 4] is gehanteerd omdat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking niet beschikte over de juiste gegevens met betrekking tot de vrije waarde van de desbetreffende percelen. Volgens de inspecteur dient de afschrijving op de pachtrechten per belanghebbende € 1.284 hoger te worden vastgesteld.
4.1.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking nog niet ambtshalve verminderd. De rechtbank zal daarom de aanslag IB/PVV 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 in ieder geval verminderen conform het nadere standpunt van de inspecteur. In zoverre zijn de beroepen reeds gegrond.
Hoeveel kan in het jaar 2017 worden afgeschreven op de pachtrechten?
5. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de afschrijving op de pachtrechten die zij bij de berekening van de belastbare winst uit onderneming voor het jaar 2017 in aanmerking kunnen nemen. Partijen zijn het erover eens dat op de aanschafwaarde van de pachtrechten in 12 jaar dient te worden afgeschreven en dat de aanschafwaarde van de pachtrechten moet worden uitgedrukt in een percentage van de waarde van de percelen in onverpachte staat (de vrije waarde). Partijen zijn het er ook over eens dat de vrije waarde van de percelen moet worden gesteld op de aanschafwaarde van die percelen in onverpachte staat, zijnde € 426.914 voor het perceel aan de [adres 2] (zie 3.4) en € 2.311.000 voor de percelen aan de [adres 3] en de [adres 4] (zie 3.6). Tenslotte zijn partijen het erover eens dat de pachtrechten in de onderneming dienen te worden gewaardeerd tegen de waarde in het economische verkeer. Wat partijen verdeeld houdt, is de hoogte van het percentage van de vrije waarde van de percelen dat kan worden toegekend aan de waarde van de pachtrechten.
5.1.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de waarde van de pachtrechten moet worden vastgesteld op 67% van de vrije waarde van de bijbehorende percelen. De inspecteur stelt dat waarde van de pachtrechten moet worden vastgesteld op 50% van de vrije waarde van de percelen grond.
5.2.
Op belanghebbenden rust de bewijslast dat de inspecteur een te laag bedrag aan afschrijvingen op de pachtrechten in aanmerking heeft genomen. Belanghebbenden hebben ter onderbouwing van de door hen voorgestane waarde van de pachtrechten een overzicht overgelegd dat op 22 november 2018 is opgemaakt door Agriteam makelaars (Agriteam). Het betreft een overzicht van transacties van regulier verpachte gronden gelegen in Zeeland in de periode 2014 tot en met 2018. Daarnaast heeft belanghebbende verwezen naar een prijsopgave van ASR vastgoed vermogensbeheer (ASR) inhoudende dat ASR bereid is om 35% van de vrije waarde van de in geschil zijnde percelen te betalen voor die percelen in verpachte staat. Volgens belanghebbenden kan uit die prijsopgave worden afgeleid dat de waarde van de pachtrechten volgens ASR kan worden gesteld op 65% van de vrije waarde. Verder hebben belanghebbenden verwezen naar correspondentie van 3 februari 2025 met [persoon 3] , rentmeester bij [organisatie] ( [persoon 3] ). In die correspondentie wordt een perceel grond ter grootte van 29.60.00 hectare aan de [adres 5] aangeboden aan [persoon 3] . Volgens belanghebbenden is dit perceel grond vergelijkbaar met de in geschil zijnde percelen grond. [persoon 3] schat de vrije waarde van het perceel grond aan de [adres 5] in op € 95.000 tot € 100.000 en acht een bod van € 38.700 voor de grond in verpachte staat reëel. Volgens belanghebbenden volgt hieruit dat de waarde van de pachtrechten ten aanzien van voornoemde grond in [plaats 3] moet worden gesteld op 60 tot 62% van de vrije waarde. Ten slotte hebben belanghebbenden ter onderbouwing van de door hen voorgestane waarde van de pachtrechten verwezen naar een aantal transacties van percelen grond. Zo is verwezen naar een transactie van een onverpacht perceel grond aan de [adres 6] op 11 april 2019 waaruit volgens belanghebbende een vrije waarde volgt van € 95.000 per hectare. Deze transactie hebben belanghebbenden afgezet tegen een transactie van verpachte grond in 2019 in [plaats 4] , waaruit volgens belanghebbenden een waarde in verpachte staat volgt van € 37.500 per hectare. Uit deze vergelijking volgt volgens belanghebbenden een percentage van 61% van de vrije waarde voor de waarde van een pachtrecht. Vanwege de uitzonderlijke handelspositie van belanghebbenden moet het percentage met betrekking tot de waarde van de pachtrechten van belanghebbenden zelf, nog hoger worden vastgesteld dan uit voornoemde bewijsstukken volgt. Belanghebbenden kunnen snel handelen en hebben meerdere opvolgers voor de pachtovereenkomsten waardoor de waarde van de onderhavige pachtrechten volgens belanghebbenden hoger moet worden vastgesteld.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat de waarde van de pachtrechten moet worden gesteld op een percentage van 67% van de vrije waarde van de percelen grond. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het overzicht van Agriteam dat belanghebbenden hebben overgelegd bevat voornamelijk transacties tussen gelieerde partijen. De rechtbank volgt belanghebbenden niet in hun stelling dat aan de transacties tussen gelieerde partijen evenveel bewijskracht toekomt als aan transacties tussen onafhankelijke partijen. De waarde van de pachtrechten moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer. Dat is als uitgangspunt een waarde die in de vrije markt tot stand komt. Bij transacties tussen gelieerde partijen is het niet uitgesloten dat de verkoopprijs is beïnvloed door de relatie tussen koper en verkoper. Dit maakt dat ter bepaling van de waarde in het economische verkeer het best vergeleken kan worden met transacties tussen onafhankelijke partijen. Daarbij komt dat uit het overzicht van Agriteam alleen de prijs per hectare volgt van de verkoop van percelen in verpachte staat. Dit zegt derhalve niets over de vrije waarde van de desbetreffende percelen. De door belanghebbenden benoemde prijsopgave van ASR is niet nader met stukken onderbouwd waardoor hier onvoldoende bewijskracht aan toe komt. De correspondentie met [persoon 3] heeft plaatsgevonden in het jaar 2025 wat naar het oordeel van de rechtbank te ver verwijderd is van het jaar 2017 waardoor die alleen al daarom geen betekenis heeft voor de waarde van de onderhavige pachtrechten in het jaar 2017. Ook het overige door belanghebbenden aangedragen bewijs is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het door hen ingenomen standpunt aannemelijk te maken.
5.4.
De inspecteur heeft zijn standpunt dat de waarde van de pachtrechten moet worden gesteld op 50% van de vrije waarde van de percelen grond als volgt onderbouwd. Hij heeft verwezen naar de handleiding waardering van verpachte gronden in box 3 voor het belastingjaar 2016. Daarnaast heeft hij ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het rapport ‘waardering verpachte landbouwgrond’ van universiteit Wageningen van maart 2018. Verder heeft hij nog verwezen naar een memo van mr. drs. F.C.H. Verdaasdonk (register taxateur) waarin het door de inspecteur ingenomen standpunt wordt onderschreven. Ten slotte heeft de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar transacties in 2019 van percelen grond in verpachte staat ten opzichte van transacties van percelen grond in onverpachte staat in dezelfde periode. Daaruit volgt volgens de inspecteur dat de waarde van pachtrechten niet hoger ligt dat het door hem gehanteerde percentage van 50% van de vrije waarde van de percelen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het door hem ingebrachte bewijs aannemelijk gemaakt dat de waarde van de pachtrechten moet worden vastgesteld op een percentage van 50% van de vrije waarde van de percelen grond. De rechtbank hecht daarbij vooral waarde aan het door de inspecteur ingebrachte rapport van de universiteit Wageningen. Het rapport van de universiteit Wageningen heeft betrekking op de periode van 2012 tot en met 2016, wat voldoende dicht bij de aankoopdata van de percelen grond is gelegen. Bovendien ligt aan het rapport een groot aantal transacties van zowel onverpachte als verpachte landbouwgrond ten grondslag waardoor het naar het oordeel van de rechtbank een goed beeld geeft van de waarde van onverpachte en verpachte landbouwgrond. Het rapport ziet op transacties in het gehele land, waarbij in het rapport wordt geconstateerd dat de regionale prijsverschillen vrij klein zijn. Uit dit rapport volgt dat bij transacties waarbij een “veilige verpachter” [1] betrokken is de waarde van de pachtrechten ligt op een percentage tussen de 30 tot 37%. Verder volgt uit het rapport dat deskundigen het percentage van de waarde van de pachtrechten wat hoger inschatten, namelijk op 40% van de vrije waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de situatie van belanghebbenden vergeleken met de situatie van de veilige verpachter als bedoeld in voornoemd rapport. Ten gunste van belanghebbenden heeft de inspecteur bij het vaststellen van de waarde van de pachtrechten een hoger percentage gehanteerd dan uit het rapport van de universiteit Wageningen blijkt, namelijk 50% van de vrije waarde van de percelen grond. De rechtbank overweegt dat in het rapport van universiteit Wageningen wordt uitgegaan van transacties waarbij sprake is van langdurige pacht, waarbij transacties tussen familieleden zijn uitgesloten. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van langdurige pacht vergelijkbaar met de pachtovereenkomsten van belanghebbenden. De ter zitting door belanghebbenden ingenomen stelling dat bij de bepaling van de waarde van de pachtrechten onderscheid moet worden gemaakt tussen langdurige “eindige” pacht en reguliere ‘niet-eindige’ pacht is niet door belanghebbenden aannemelijk gemaakt.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
6. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. In de aangiften IB/PVV voor het jaar 2016 hebben belanghebbenden op dezelfde wijze een afschrijving gehanteerd over de waarde van het pachtrecht op het perceel aan de [adres 2] als in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2017. De aangiften IB/PVV voor het jaar 2016 zijn door de inspecteur gevolgd terwijl er al gesprekken plaatsvonden over de waarde van de pachtrechten en de te hanteren afschrijving daarop. Belanghebbenden stellen dat zij aan het volgen van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2016 het in rechte te honoreren vertrouwen mochten ontlenen dat de aangiften IB/PVV in het jaar 2017 ook gevolgd zouden worden.
6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
6.2.
Het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de aangifte gevolgd en de afschrijving niet gecontroleerd. Het enkel volgen van de aangifte levert in zijn algemeenheid niet het in rechte te beschermen vertrouwen op van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling. Dat kan in bijzondere omstandigheden anders zijn. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat er vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 al gesprekken plaatsvonden over de waardering van de pachtrechten en de afschrijving daarop vormt naar het oordeel van de rechtbank niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. In die gesprekken heeft de inspecteur immers steeds het standpunt van belanghebbenden over de afschrijving van de pachtrechten betwist en hij is daar later ook nooit op teruggekomen. Belanghebbenden wisten ten tijde van het indienen van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2017 dan ook dat de inspecteur hun standpunt met betrekking tot de afschrijving op de pachtrechten niet deelde.
6.3.
Voor het overige zijn de hoogte van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 niet in geschil.
Hebben belanghebbenden recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
7. Belanghebbenden hebben verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige zaken beslecht hadden moeten zijn.
7.1.
De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet reden om de redelijke termijn te verlengen in verband met het mediationtraject dat partijen hebben gevolgd. Het mediationtraject had betrekking op de onderhavige aanslag en verliesverrekeningsbeschikking. Partijen zijn het erover eens dat het mediationtraject negen maanden in beslag heeft genomen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van belanghebbenden dat het mediationtraject langer dan nodig heeft geduurd doordat de medewerker van de belastingdienst een tijd afwezig is geweest. Deze stelling is namelijk niet nader onderbouwd. De redelijke termijn voor de bezwaarfase dient met negen maanden te worden verlengd waardoor de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase uitkomt op in totaal twee jaar en negen maanden.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaren op 24 januari 2022 door de inspecteur zijn ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 9 mei 2025. De redelijke termijn van twee jaar en 9 maanden is met afgerond 7 maanden overschreden. De zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar-en beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken tezamen recht op een vergoeding van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbenden hebben gezamenlijk recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000. De overschrijding is in het geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De inspecteur dient de immateriële schadevergoeding aan belanghebbenden te betalen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond omdat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 en de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 worden verminderd conform het nadere standpunt van de inspecteur. Bij beide belanghebbenden zal de afschrijving op de pachtrechten worden verhoogd met € 1.284. Dat heeft als gevolg dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, rekening houdend met de lagere MKB-winstvrijstelling, in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 van [belanghebbende 1] wordt verlaagd tot € 58.347. Het inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2017 van belanghebbende [belanghebbende 2] wordt verlaagd tot € 25.923. Daarom moet de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 worden vastgesteld op een bedrag van € 25.923.
8.1.
De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden en dat belanghebbenden een vergoeding krijgen van hun proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
8.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken van belanghebbenden samenhangen. De zaken zijn immers gelijktijdig door de inspecteur en de rechtbank behandeld, waarbij de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen belanghebbenden een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om kostenvergoeding. De gemachtigde heeft bezwaarschriften ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 van [belanghebbende 1] tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.347;
- stelt de verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2017 van [belanghebbende 2] vast op een bedrag van € 25.923;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.000;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 102 aan belanghebbenden moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 9 mei 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Als veilige verpachter in het rapport van universiteit Wageningen wordt de situatie aangemerkt dat de verpachter de grond niet in eigen gebruik zal nemen.
2.Bladzijde 11, 12 van het rapport.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.