In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 mei 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar behandeld. De zaak betreft een aanslag gecombineerde heffingen over het jaar 2023. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen juiste machtiging was ingediend en het bezwaarschrift buiten de termijn was ingediend. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gemachtigde van de belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, had bij het indienen van het bezwaar geen geldige machtiging overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde machtiging betrekking had op een andere procedure (2022) en niet op de huidige procedure (2023). Hierdoor kon het verzuim niet in beroep worden hersteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke behandeltermijn in eerste aanleg niet is overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.