ECLI:NL:RBZWB:2025:3222

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/4864
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. Het beroep betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 13 mei 2024 was opgelegd. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de heffingsambtenaar. De belanghebbende had op 29 januari 2024 bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet voldoende gemotiveerd zou zijn. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende wel degelijk gronden heeft aangevoerd in het bezwaarschrift, namelijk dat hij het niet eens is met de hoogte van de naheffingsaanslag. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de belanghebbende niet de gelegenheid heeft geboden om het verzuim te herstellen, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en draagt de heffingsambtenaar op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende en dient het griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 13 mei 2024. Het beroep ziet op de naheffingsaanslag parkeerbelasting met [nummer] (de naheffingsaanslag).
1.1.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Belanghebbende heeft per brief van 29 januari 2024 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:
‘Ik verzoek u, namens cliënt, dit bezwaarschrift gegrond te verklaren en de vordering te vernietigen. (…) Tevens wil ik graag gehoord worden.’
2.1.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet motiveren van het bezwaarschrift. In de uitspraak op bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
‘Ik heb u op 16-04-2024 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 30-04-2024 om 11:00 uur. U heeft hier niet op gereageerd. Ik heb u om deze reden opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting op 13-05-2024 om 11 uur. In deze uitnodiging heb ik duidelijk vermeld dat indien u niet reageert op deze uitnodiging, geen andere datum voorstelt en ook niet reageert op mijn telefonische oproep, ik het bezwaarschrift zal beoordelen op de in ons bezit zijnde stukken. U heeft hier niet op gereageerd. Ik heb daarom op de genoemde datum meerdere malen geprobeerd contact met u te krijgen via het in uw dossier vermelde telefoonnummer. U heeft niet opgenomen en ben ik om deze reden genoodzaakt het bezwaar in behandeling te nemen met de informatie die ik tot mijn beschikking heb.
Uw bezwaarschrift dient voldoende informatie te bevatten om deze te kunnen behandelen. In uw geval is daarvan geen sprake, waardoor ik heb besloten om uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren.’
2.2.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan een of meer van de vereisten van artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener van het bezwaarschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. De gelegenheid tot herstel moet op een zodanige wijze worden geboden, dat voor de indiener van het bezwaarschrift in redelijkheid geen twijfel kan bestaan welk verzuim moet worden hersteld en binnen welke termijn. [1] Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt verder mee dat het bestuursorgaan bij het stellen van een (fataal bedoelde) hersteltermijn van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. [2]
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de gronden (volledig) ontbreken en dus sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Uit het bezwaarschrift volgt dat belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de naheffingsaanslag. Dat is een motivering die voldoende is om van ‘gronden’ te kunnen spreken. Dat belanghebbende in het bezwaarschrift heeft verzocht om een hoorzitting en vervolgens niet heeft gereageerd op de uitnodiging van de heffingsambtenaar voor een telefonische hoorzitting, betekent niet dat het bezwaarschrift aan een grond ontbreekt en daarom niet zou voldoen aan de motiveringseis.
2.4.
Indien de heffingsambtenaar van mening was dat het bezwaarschrift niet was gemotiveerd, dan had hij belanghebbende bovendien erop moeten wijzen dat het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk kon worden verklaard en had hij belanghebbende de gelegenheid moeten geven het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen. Dat heeft de heffingsambtenaar niet gedaan. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden.

Conclusie en gevolgen

3. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. De zaak moet worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van de proceskosten in beroep. Deze vergoeding bedraagt € 453,50 [3] omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend. Voor een vergoeding van kosten voor bezwaar is in dit stadium van de procedure geen plaats, omdat de zaak teruggewezen wordt en de bezwaarprocedure nog niet is afgerond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 23 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Vgl. HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1349.
2.Vgl. HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048.
3.= € 907 x wegingsfactor 0,5.