ECLI:NL:RBZWB:2025:3226

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
BRE 24/3424
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitspraak op bezwaar heffingsambtenaar inzake onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, die op 8 februari 2024 was gedaan. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 725.000 per 1 januari 2023, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 697.000. De rechtbank behandelt het beroep dat is ingediend tegen de kostenvergoeding die aan belanghebbende is toegekend. Tijdens de zitting op 9 april 2025 waren belanghebbende en zijn gemachtigde afwezig, terwijl de heffingsambtenaar niet verscheen. De rechtbank oordeelt dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding en stelt deze vast op € 1.422,26. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 vergoeden aan belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep niet is overschreden, waardoor er geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/3424
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2025 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.W. Vugts, verbonden aan kosteloosbezwaar.nl),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk,de heffingsambtenaar

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 februari 2024.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de woning) op 1 januari 2023 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 725.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Oisterwijk voor het jaar 2023 opgelegd (de aanslag OZB).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2023 is daarbij vastgesteld op € 697.000. De heffingsambtenaar heeft daarbij een kostenvergoeding van in totaal € 748,26 toegekend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
1.6.
De heffingsambtenaar is zonder afmelding niet verschenen ter zitting.

2.Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of de kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar de juiste hoogte is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of een dwangsom verbeurd is. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft de heffingsambtenaar ook beslist dat de waarde van de woning van belanghebbende wordt verlaagd naar een bedrag van € 697.000. Belanghebbende heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt de waarde van de woning daarom niet.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is vastgesteld. Ook is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

3.Motivering

Proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase
3.1.
Belanghebbende stelt dat de differentiatie in de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase tussen belasting- en premiezaken en overige zaken in strijd is met het discriminatieverbod. [1] De rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2024. [2] De heffingsambtenaar had voor de bezwaarfase moeten uitgaan van een bedrag per punt van € 624,- in plaats van € 310,-. Het beroep is op dit punt dus gegrond.
3.2.
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat ook de beperking van de proceskosten in beroep door middel van de vermenigvuldigingsfactor (0,25 of 0,1) op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm strijdig is met het discriminatieverbod dat voortvloeit uit artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Op dit punt volgt de rechtbank belanghebbende niet en verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2025. [3] De vermenigvuldigingsfactor in de Wet herwaardering proceskostenvergoeding WOZ en bpm blijft in stand, tenzij sprake is van een bijzonder geval. In dat geval moet de vermenigvuldigingsfactor buiten toepassing blijven. Daarvan is in deze zaak echter niet gebleken.
Dwangsom
3.3.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar een dwangsom ter hoogte van € 92,- dient te betalen (4 keer € 23). De rechtbank is het met belanghebbende eens dat de heffingsambtenaar sowieso een onjuiste berekening heeft gemaakt ten aanzien van de hoogte van de dwangsom want “3x € 23 = € 49” zoals op het besluit staat, klopt vanzelfsprekend niet. Nu de gemeente de ingebrekestelling op 26 januari 2024 heeft ontvangen en zij op 13 februari 2024 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. In tegenstelling tot gemachtigde van belanghebbende komt de rechtbank tot een bedrag van 3x € 23 = € 69.
Schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn
3.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.5.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 4 april 2023 ontvangen. Het geschil over de belastingheffing (de hoofdzaak) is geëindigd met de uitspraak op bezwaar. In beroep is alleen de kostenvergoeding nog in geschil. De redelijke termijn is daarom op 8 februari 2024 geëindigd. [4] De redelijke termijn van twee jaar is dus niet overschreden. Belanghebbende heeft geen recht op een immateriële schadevergoeding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding. De rechtbank stelt de kostenvergoeding voor bezwaar vast op € 1.422,26.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 113,38 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de kostenvergoeding juist is berekend. Daarbij heeft de rechtbank een factor 0,25 toegepast, aangezien het moment waarop de heffingsambtenaar het besluit heeft genomen in 2024 is gelegen. De rechtbank ziet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 geen aanleiding om de factor 0,25 achterwege te laten. Verder zijn geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
4.3.
De rechtbank acht zich als bestuursrechter niet bevoegd een oordeel te geven over de vraag of een bedrag aan (proces)kostenvergoeding moet worden overgemaakt naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. Uitsluitend de burgerlijk rechter is bevoegd te oordelen over een dergelijke vraag.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar welke betrekking heeft op de kostenvergoeding;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 1.422,26 (bezwaarfase) + € 113,38 (beroepsfase)) € 1.535,64;
  • stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 69;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 21 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.