In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2023 inzake een naheffingsaanslag parkeerbelasting behandeld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, waarbij de focus ligt op de hoogte van de kostenvergoeding die aan de belanghebbende is toegekend. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar slechts een vergoeding van € 148 heeft toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift, zonder rekening te houden met de hoorzitting waar de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van samenhangende zaken, wat betekent dat er een procespunt moet worden toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. De rechtbank wijst erop dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het tarief van € 296 discriminatoir is en dat het hoge tarief van € 647 moet worden gehanteerd voor de kostenvergoeding. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanvullende kostenvergoeding voor de bezwaarfase moet worden vastgesteld op € 107,84, wat leidt tot een totale kostenvergoeding van € 255,84 voor de bezwaarfase. Daarnaast wordt het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende vergoed. De rechtbank benadrukt dat indien de vergoeding niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente gaat lopen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak.