27.2.De voor de beoordeling van beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
28. Eiser [eiser 1] voert aan dat het besluit tot opleggen van de last onder dwangsom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, omdat het college hem op grond van vaste rechtspraak had moeten informeren hoe hij de illegale situatie kon legaliseren. Het college heeft dat nagelaten en als gevolg hiervan heeft [eiser 1] een verkeerde omgevingsvergunning aangevraagd, hetgeen enkele maanden tijd heeft gekost. Als hij juist en tijdig was geïnformeerd had de constatering van de overtreding op
14 juli 2023 volgens hem niet plaatsgevonden. Gelet hierop had de last onder dwangsom volgens [eiser 1] moeten worden herroepen ex artikel 7:11 Awb. Daarmee zou ook de grond voor het invorderingsbesluit vervallen.
29. Eiser [eiser 2] voert aan dat het college de last onder dwangsom ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe stelt hij ten eerste dat beëindiging van de overtredingen geen reden is om de last in te trekken, omdat deze ook is opgelegd om de overtredingen beëindigd te houden. Ten tweede voert eiser [eiser 2] aan dat de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ de opslag van het hout in kratten niet legaliseert, omdat volgens hem ook een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’ is vereist.
30. Eiser [eiser 2] stelt dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wabo. Daartoe stelt hij dat de houtopslag niet past binnen de bestemming ‘Bos’ en dat uit artikel 10.5.1, aanhef en onder b van de planregels volgt dat het “opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest” verboden is, ook als dat tijdelijk is. Ook de opslag van hout valt volgens hem onder dat verbod, zodat hiervoor – naast de vergunning voor ‘bouwen’ – ook een vergunning voor ‘strijdig gebruik’ is vereist. Daarbij wijst [eiser 2] erop dat de opslag volgens hem een duurzaam en plaatsgebonden karakter heeft.
Heeft het college op goede gronden de last onder dwangsom opgelegd?
31. Vast staat dat het perceel van [eiser 1] op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming ‘Bos’ heeft. Op grond van artikel 10.2.1 van de planregels mogen op de voor 'Bos' aangewezen gronden enkel bouwwerken geen gebouwen worden gebouwd ten dienste van deze bestemming, onder voorwaarden dat de bouwhoogte van overige bouwwerken geen gebouwen zijnde maximaal 2 meter bedraagt.
32. Tussen partijen is niet in geschil dat de kratten met hout die ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op het perceel stonden als (overige) bouwwerken kunnen worden aangemerkt en dat deze hoger waren dan 2 meter, doordat er twee kratten op elkaar gestapeld waren. De kratten met hout op het perceel waren derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
33. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, zal een bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
34. Het college heeft onweersproken gesteld dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake was, omdat de kratten te hoog waren geplaatst.
35. Op grond van artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan in de last nauwkeurig te omschrijven welke herstelmaatregelen door de aan te schrijven overtreder moeten worden verricht teneinde te voorkomen dat een betalingsverplichting ontstaat. Anders dan eiser [eiser 1] is de rechtbank van oordeel dat de last onder dwangsom van 17 januari 2023 hieraan voldoet. Er wordt immers duidelijk vermeld dat de kratten moeten worden verwijderd. Er bestaat geen algemene verplichting voor het college om uit te leggen dat door middel van het treffen van bepaalde maatregelen of het aanvragen van een bepaalde vergunning de overtreding ook kan worden beëindigd. Het is de verantwoordelijkheid van de overtreder om daar zelf onderzoek naar te doen als hij de kratten niet wil verwijderen. Dat op 14 juli 2023 een overtreding werd geconstateerd kan naar het oordeel van de rechtbank dus niet aan het college worden verweten, maar komt voor eigen rekening en risico van [eiser 1]. Hij had er immers ook voor kunnen kiezen om de kratten direct te verwijderen.
36. De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college hiervan had moeten afzien. De last onder dwangsom is naar het oordeel van de rechtbank dus op goede gronden aan [eiser 1] opgelegd door het college.
Heeft het college het invorderingsbesluit op goede gronden genomen?
37. Niet in geschil is dat [eiser 1] de last met betrekking tot de kratten niet heeft uitgevoerd vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn, die was verlengd tot en met
12 juli 2023. Dat is vastgesteld tijdens de controle op 14 juli 2023. Nu het college naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de last onder dwangsom te herroepen, is de dwangsom van rechtswege verbeurd.
38. Volgens de wetsgeschiedenis vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend.Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De bestuursrechter beoordeelt of hetgeen is aangevoerd bijzondere omstandigheden betreft op grond waarvan het bestuursorgaan niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Dat een eiser stelt dat hij alsnog aan de last heeft voldaan, is geen bijzondere omstandigheid.
39. De rechtbank overweegt niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan het college van invordering had moeten afzien. Het invorderingsbesluit is naar het oordeel van de rechtbank dus op goede gronden genomen.
Heeft het college de last onder dwangsom op goede gronden ingetrokken?
40. De rechtbank overweegt dat [eiser 1] de stacaravan van het perceel heeft verwijderd en dat het college op 4 september 2023 een (tijdelijke) omgevingsvergunning heeft verleend voor het plaatsen van stapelbakken op het perceel. Daarmee is de illegale situatie beëindigd. De rechtbank volgt [eiser 2] dus niet in zijn stelling dat de verleende omgevingsvergunning de opslag van het hout in kratten niet legaliseert. Voor een nadere toelichting hierop verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 42 tot en met 45 van deze uitspraak.
41. Gelet op het voorgaande is het college naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om ambtshalve de opgelegde last onder dwangsom weer in te trekken. Artikel 5:34 van de Awb staat daar niet aan in de weg. Het college heeft gesteld dat tijdens een controle op
22 januari 2024 is gebleken dat wordt voldaan aan de in de vergunning maximaal toegestane hoogte van twee meter en dat het college niet vreest voor een nieuwe overtreding. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om daar anders over te oordelen en concludeert dan ook dat het college de last onder dwangsom op goede gronden heeft ingetrokken.
Heeft het college op goede gronden (enkel) een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend?
42. De rechtbank overweegt dat het perceel volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan de enkelbestemming ‘Bos’ heeft. Uit artikel 10.1 van de planregels volgt dat de voor ‘Bos’ aangewezen gronden onder meer zijn bestemd voor houtproductie, met bijbehorende voorzieningen. Anders dan [eiser 2], is de rechtbank van oordeel dat beperkte opslag van op het perceel gezaagd hout, afkomstig van datzelfde perceel, niet in strijd is met de bestemming ‘Bos’. Het college stelt terecht dat zo’n tijdelijke opslag inherent is aan het toegestane gebruik als houtproductiebos. De houtopslag kan als een ‘bijbehorende voorziening’ worden aangemerkt.
43. De rechtbank volgt [eiser 2] evenmin in zijn stelling dat het opslaan van hout verboden is op grond van artikel 10.5.1, aanhef en onder b van de planregels. Op grond van dat artikel is het “opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest” op het perceel verboden. Met ‘materialen’ en ‘producten’ wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gedoeld op gezaagd hout dat afkomstig is van het perceel. Die lezing verdraagt zich niet met het toegestane gebruik als houtproductiebos. De rechtspraak van de ABRvS waar [eiser 2] ter zitting op heeft gewezen, waarin een letterlijke lezing van bepalingen in een bestemmingsplan wordt voorgeschreven, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
44. De ter zitting door [eiser 2] ingenomen standpunten, dat het niet de bedoeling was om dit perceel de bestemming houtproductiebos te geven en dat het hout dat wordt opgeslagen mogelijk afkomstig is van een ander perceel, zijn in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank zal hier dan ook aan voorbij gaan.
45. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’ is vereist, zodat het college op goede gronden enkel een tijdelijke omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ heeft verleend. Van het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ in strijd met artikel 2.10, eerste lid, onder c van de Wabo is dus geen sprake.