In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan de belanghebbende, die eigenaar is van een auto die op 9 februari 2023 zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar een onjuist bedrag aan kosten in rekening heeft gebracht, namelijk € 57,75 in plaats van het in de Verordening vastgelegde bedrag van € 52,75. Hierdoor is het beroep van de belanghebbende deels gegrond verklaard en wordt de naheffingsaanslag verlaagd tot € 54,25.
De rechtbank behandelt ook het verzoek van de belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer drie maanden, maar wijst het verzoek om een geldelijke vergoeding af, gezien het geringe financiële belang van de procedure. De rechtbank bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende moet vergoeden, en wijst het verzoek tot vergoeding van immateriële schade af. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.