ECLI:NL:RBZWB:2025:3829

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
23/9956
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag IB/PVV 2020 en de ingehouden loonheffing

Op 19 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 juni 2023, waarbij een aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 is opgelegd. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.994. De belanghebbende betwistte de hoogte van de ingehouden loonheffing en stelde dat deze te laag was vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak op 15 mei 2025 behandeld, maar de belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de ingehouden loonheffing niet tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende in eerdere procedures over vergelijkbare aanslagen geen gelijk heeft gekregen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding en verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.994 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft, namens de inspecteur, [inspecteur] deelgenomen. Belanghebbende heeft zich bij brief van
13 mei 2025 afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag een te laag bedrag aan ingehouden loonheffing in aanmerking heeft genomen. Verder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Tot slot beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de ingehouden loonheffing niet tot een te laag bedrag in aanmerking genomen. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

3. Belanghebbende genoot in 2020 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en een pensioenuitkering van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).
3.1.
De inspecteur heeft renseignementen van de SVB ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2020 een AOW-uitkering van € 10.986 heeft ontvangen. De SVB heeft op deze uitkering geen loonheffing ingehouden. Uit de jaaropgave van het jaar 2020 volgt dat de SVB een bijdrage Zorgverzekeringswet heeft ingehouden van € 599.
3.2.
Verder heeft de inspecteur renseignementen van PFZW ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2020 een pensioenuitkering van € 25.008 heeft ontvangen, waarop een bedrag van € 4.855 aan loonheffing is ingehouden. Uit de jaaropgave van het jaar 2020 volgt dat PFZW een bijdrage Zorgverzekeringswet heeft ingehouden van € 1.363.
3.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2020 aan ingehouden loonheffingen € 599 (SVB) en € 6.231 (PFZW) aangegeven. Het bedrag aan loonheffing PFZW bestaat volgens belanghebbende uit € 4.855 aan daadwerkelijk ingehouden loonheffing vermeerderd met een surplus van € 1.376.
3.4.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag van de ingediende aangifte afgeweken. Hij heeft in de aanslag de door belanghebbende aangegeven ingehouden loonheffing (PFZW) met een bedrag van € 1.376 gecorrigeerd tot € 4.855. De ingehouden loonheffing (SVB) is met € 599 gecorrigeerd tot nihil.

Overwegingen

Ingehouden loonheffing
4. De rechtbank stelt vast dat de bedragen aan ingehouden loonheffing waar de inspecteur voor het jaar 2020 in de aanslag rekening mee heeft gehouden, aansluiten bij de van de SVB en PFZW ontvangen informatie. Belanghebbende betwist de door SVB en PFZW aan de inspecteur gerenseigneerde bedragen ook niet als zodanig. Hij meent echter dat de door PFZW ingehouden loonheffing tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen omdat hij van PFZW een hogere pensioenuitkering had moeten ontvangen. PFZW had daarom ook een hoger bedrag aan loonheffing bij hem moeten inhouden, aldus belanghebbende.
4.1.
De rechtbank constateert dat belanghebbende in de kern dezelfde stelling heeft ingenomen ten aanzien van het hiervoor genoemde surplus aan loonheffing in de gerechtelijke procedures tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010, 2016, 2018 en 2019 waarover diverse instanties, waaronder de Hoge Raad hebben geoordeeld. [1] In geen van deze procedures heeft het betoog van belanghebbende geleid tot enige verlaging van de aanslagen IB/PVV. In de uitspraken in feitelijke aanleg is daarbij uitgebreid aan belanghebbende toegelicht waarom de door hem aangevoerde gronden met betrekking tot zijn PFZW pensioen en hoeveel loonheffing al dan niet ingehouden had moeten worden, geen doel treffen. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2020 anders te oordelen. De rechtbank oordeelt daarom dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag de ingehouden loonheffing niet tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank ook niet gebleken dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld of enig andere beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. In de hiervoor genoemde uitspraken over de jaren 2010, 2016, 2018 en 2019 is dit door de rechtbank en het gerechtshof ook al uitgebreid gemotiveerd. De rechtbank concludeert daarom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
4.2.
De rechtbank komt ook niet tegemoet aan het verzoek van belanghebbende om de inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen naar het, volgens belanghebbende, onrechtmatig handelen van PFZW omdat deze instantie te weinig loonheffing zou hebben ingehouden en afgedragen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat ook dit verzoek een herhaling is van zetten en dat het oordeel van de rechtbank geheel in lijn is met de in 4.1 genoemde (onherroepelijk vaststaande) oordelen over deze door belanghebbende (wederom) aangevoerde beroepsgrond.
Schadevergoeding
4.3.
Over het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is om daarover uitspraak te doen. [2] Dat is voor deze jaren alleen mogelijk bij de belastingrechter ingeval er sprake is van een gegrond beroep. Belanghebbende kan zich desgewenst wenden tot de civiele rechter voor een vordering tot schadevergoeding. [3]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag gehandhaafd blijft.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 19 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Voor de aanslag IB/PVV 2010 zie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8783, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064 en Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:99. Voor de aanslag IB/PVV 2016 zie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6632, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3887 en Hoge Raad van 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1273. Voor de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 zie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3082.
2.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
3.Vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI: NL: HR:2021:1748, r.o. 5.4.