ECLI:NL:RBZWB:2024:3082

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/420 en 23/421
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot ingehouden loonheffing en algemene beginselen van behoorlijk bestuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 beoordeeld. De rechtbank heeft de beroepen op 29 maart 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen heeft vastgesteld en dat er geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. Wel wordt aan de belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen de aanslag voor het jaar 2018.

De rechtbank legt uit dat de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 de ingehouden loonheffing heeft gecorrigeerd op basis van renseignementen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). De belanghebbende had in zijn aangiften lagere bedragen aan ingehouden loonheffing opgegeven dan de inspecteur heeft geaccepteerd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de ingehouden loonheffing heeft vastgesteld op basis van de ontvangen informatie van de SVB en PFZW.

Daarnaast behandelt de rechtbank de verzoeken van de belanghebbende om uitstel van de zitting en wijziging van de zittingslocatie, welke verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank benadrukt het belang van een doelmatige procesgang en het recht van de belanghebbende om te procederen, maar stelt ook dat dit niet ten koste mag gaan van de voortgang van de zaak. De rechtbank wijst het verzoek van de inspecteur om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/420 en 23/421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 en de bij die aanslagen in rekening gebrachte belastingrente.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is niet verschenen (zie hierna onder 4 tot en met 4.2).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 te lage bedragen aan ingehouden loonheffing in aanmerking heeft genomen. Verder beoordeelt de rechtbank onder meer of de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Tot slot geeft de rechtbank een oordeel over het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de procedure en het verzoek van de inspecteur om vergoeding van proceskosten in verband met misbruik van het procesrecht.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de inspecteur de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen bij de aanslagen in aanmerking heeft genomen. Verder is ook niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot wijst de rechtbank het verzoek van de inspecteur om een proceskostenvergoeding af, omdat in dit geval (nog) geen sprake is van misbruik van procesrecht door belanghebbende.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende genoot in de jaren 2018 en 2019 een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en pensioenuitkeringen van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).
3.1.
De Belastingdienst heeft renseignementen van de SVB ontvangen waarin is vermeld dat belanghebbende in 2018 € 10.343 en in 2019 € 10.683 van de SVB heeft ontvangen. De SVB heeft op deze uitkeringen geen loonheffing ingehouden. Wel heeft de SVB een bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden van € 585 (2018) en € 609 (2019).
3.2.
Verder heeft de Belastingdienst renseignementen over de pensioenuitkeringen van belanghebbende van PFZW ontvangen. Daarin is vermeld dat belanghebbende van PFZW in 2018 € 25.008 heeft ontvangen, waarop een bedrag van € 4.863 aan loonheffing en € 1.413 als bijdrage Zorgverzekeringswet is ingehouden. Volgens de renseignementen ontving belanghebbende van PFZW in 2019 een uitkering van € 25.008, waarop € 4.748 loonheffing is ingehouden en € 1.426 is ingehouden als bijdrage Zorgverzekeringswet.
3.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2018 aan ingehouden loonheffingen € 4.863 en € 1.150 aangegeven. In zijn aangifte voor het jaar 2019 heeft belanghebbende € 609 en € 4.748 als ingehouden loonheffing aangegeven.
3.4.
De inspecteur is bij het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 van de ingediende aangiften afgeweken. Hij heeft in de definitieve aanslag IB/PVV 2018 namelijk de door belanghebbende aangegeven ingehouden loonheffing met een bedrag van € 1.150 gecorrigeerd tot € 4.863. In de definitieve aanslag IB/PVV 2019 heeft de inspecteur de ingehouden loonheffing gecorrigeerd met een bedrag van € 609 tot € 4.748.
3.5.
Belanghebbende heeft tegen de definitieve aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen en de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 gehandhaafd.

Motivering

4. Voordat de rechtbank overgaat tot beoordeling van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019, licht zij allereerst toe waarom zij de verdagingsverzoeken van belanghebbende voor de zitting heeft afgewezen.
Verdagingsverzoeken en wijziging van zittingslocatie
4.1.
De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van de zaken van belanghebbende allereerst gepland op 10 januari 2024 te Breda. Belanghebbende heeft vervolgens de rechtbank verzocht de zitting uit te stellen omdat hij wegens medische redenen niet aanwezig zou kunnen zijn. De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen, en een nieuwe zitting aangekondigd op 29 maart 2024 te Eindhoven. Vervolgens heeft de rechtbank meegedeeld dat de zittingslocatie is gewijzigd van Eindhoven naar Breda. Belanghebbende heeft tweemaal bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de zittingslocatie. De rechtbank heeft die bezwaren afgewezen. Vier dagen voor de zitting heeft de rechtbank nogmaals een bezwaar van belanghebbende ontvangen tegen de behandeling van de zaken in Breda en een verzoek om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting en wijziging van de zittingslocatie afgewezen om de volgende redenen.
4.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, met hoofdvestiging in Breda, is aangewezen als de bevoegde rechtbank voor rijksbelastingzaken uit Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. Op dit moment wordt de locatie Eindhoven, de locatie waar belanghebbende om verzoekt, door de belastingkamer van deze rechtbank niet als zittingslocatie gebruikt. Omdat deze rechtbank, van de rechtbanken bevoegd in rijksbelastingzaken, het dichtst bij de woonplaats van belanghebbende is gelegen, heeft de rechtbank in het kader van de goede procesorde en het belang om de zaak binnen een redelijke termijn te behandelen, de verzoeken om wijziging van de zittingslocatie afgewezen.
De rechtbank begrijpt verder uit de stukken van belanghebbende dat hij niet bij de zitting in Breda aanwezig kan zijn wegens gezondheidsredenen, en dit op korte termijn ook niet zou kunnen. De rechtbank heeft daarom belanghebbende aangeboden om digitaal aan de zitting deel te nemen, maar zij heeft van belanghebbende geen bericht ontvangen dat hij daarvan gebruik wenst te maken. De rechtbank heeft het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn, gewogen tegenover het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Aangezien de gezondheidssituatie van belanghebbende langdurend is, weegt het belang van een doelmatige procesgang nu zwaarder voor de rechtbank dan het belang van belanghebbende om alsnog op een zitting zijn standpunten te kunnen toelichten. Om die reden heeft de rechtbank ook de verzoeken om uitstel van de zitting afgewezen.
Aanslagen voor andere jaren
4.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019. Dat betekent dat de rechtbank in deze uitspraak uitsluitend die aanslagen beoordeelt, en geen oordeel kan geven over aanslagen voor andere jaren. Om die reden kan de rechtbank geen gevolg geven aan het verzoek van belanghebbende om zijn aangiften IB/PVV tot en met het jaar 2023 te volgen.
Ingehouden loonheffing
4.4.
Voor de jaren 2018 en 2019 heeft de inspecteur de door belanghebbende in de aangiften aangegeven bedragen als ingehouden loonheffing gedeeltelijk gecorrigeerd. De bedragen aan ingehouden loonheffing waar de inspecteur voor de jaren 2018 en 2019 in de aanslagen rekening mee heeft gehouden, sluiten aan bij de van SVB en PFZW ontvangen informatie. Uit die informatie volgt namelijk dat door de SVB geen loonheffing is ingehouden en door PFZW € 4.863 voor 2018 en € 4.748 voor 2019 aan loonheffing is ingehouden. De bijdragen Zorgverzekeringswet zijn geen loonheffing, zodat de inspecteur terecht deze bijdragen niet tot de ingehouden loonheffing heeft gerekend.
4.5.
De rechtbank begrijpt dat belanghebbende de bedragen uit de ontvangen informatie van SVB en PFZW niet betwist, maar dat hij vindt dat de loonheffing van PFZW tot een te laag bedrag is vastgesteld omdat hij van die instantie eigenlijk een hoger bedrag aan pensioen had moeten ontvangen. Om die reden had PFZW ook een hoger bedrag aan loonheffing bij hem moeten inhouden, aldus belanghebbende. De rechtbank is echter van oordeel dat in de aanslagen in dit geval slechts rekening kan worden gehouden met verrekening van de loonheffing voor zover de loonheffing daadwerkelijk op het loon is ingehouden. Loonheffing die mogelijk ingehouden had moeten worden, maar niet daadwerkelijk is ingehouden, kan in dit geval niet als ingehouden loonheffing worden aangemerkt. Er is daarom geen aanleiding om de ingehouden loonheffing van PFZW tot een hoger bedrag te verrekenen in de aanslag IB/PVV 2018. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.6.
Ook komt de rechtbank niet aan belanghebbendes verzoek tegemoet om de inspecteur op te dragen een onderzoek in te stellen bij PFZW, omdat deze volgens belanghebbende als inhoudingsplichtige onrechtmatig handelt door te weinig loonbelasting in te houden en af te dragen. De rechtbank is daar namelijk niet toe bevoegd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.7.
Verder voert belanghebbende aan dat de inspecteur in de bezwaarfase tegen de aanslag IB/PVV 2018 onrechtmatig heeft gehandeld door een hoorverslag van het hoorgesprek op te maken, terwijl belanghebbende had verzocht om het opstellen van dat verslag achterwege te laten. De inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat belanghebbende inderdaad tijdens het hoorgesprek heeft verzocht om van dat gesprek geen verslag op te maken, maar dat hij toen aan dat verzoek niet tegemoet is gekomen. Hij heeft in het gesprek aangegeven dat hij een wettelijke verplichting heeft tot het opstellen van een hoorverslag en dat hij het hoorverslag ook aan belanghebbende zou toesturen, zodat belanghebbende over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikt.
4.8.
De rechtbank ziet gelet op de toelichting van de inspecteur geen aanleiding voor het oordeel dat de inspecteur met het opstellen en toezenden van het hoorverslag onrechtmatig of in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur jegens belanghebbende heeft gehandeld. In zoverre kan het beroep van belanghebbende dus ook niet slagen.
4.9.
De rechtbank heeft tot slot ook kennis genomen van de overige door belanghebbende aangevoerde argumenten, waarin belanghebbende kortgezegd de inspecteur onrechtmatig handelen verwijt. Met de argumenten die belanghebbende in dat kader heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de voorliggende procedure sprake is van enig door de inspecteur geschonden algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of geschonden artikel uit een (Europese) Conventie.
Misbruik van procesrecht
4.10.
De inspecteur heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat belanghebbende misbruik van het procesrecht maakt. Daartoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende al jaren procedeert over dezelfde punten, daarmee blijft doorgaan ook al heeft de hoogste rechter hem op die punten in het ongelijk gesteld, en ook door de rechtbank Oost-Brabant al eens is gewezen op de consequentie die aan dat doorprocederen kan worden verbonden [1] . Om die reden dient belanghebbende in deze procedure veroordeeld te worden in de door de inspecteur gemaakte proceskosten van € 183,80, aldus de inspecteur. Die kosten bestaan uit reiskosten voor zowel het bijwonen van de zitting op 29 maart 2024 door twee personen, als op 10 januari 2024 voor vier personen. De inspecteur is namelijk op 10 januari 2024 pas bij aankomst op de rechtbank op de hoogte gesteld dat de zitting die dag op verzoek van belanghebbende niet doorging, aldus nog steeds de inspecteur.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Het staat belanghebbende in beginsel vrij te procederen tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV, ook als hij dat jaarlijks wenst te doen. Ook staat het belanghebbende in beginsel vrij om met enige vasthoudendheid eenzelfde standpunt in een nieuwe procedure nogmaals aan de orde te stellen in de hoop op een gunstiger rechterlijk oordeel. Van belanghebbende mag dan wel worden verwacht dat hij deugdelijk onderbouwt waarom anders moet worden geoordeeld dan in de eerdere procedure(s) is gedaan. Ook mag van belanghebbende worden verwacht dat hij zijn (overige) stellingen concretiseert en daar waar nodig bewijs van die stellingen levert. Voorkomen moet worden dat er rechterlijke procedures worden gevoerd waarvan objectief gezien kan worden gezegd dat die (inmiddels) geen redelijk doel (meer) dienen, zoals procedures waarin in de kern sprake is van een herhaling van overbekende zetten.
4.12.
De rechtbank constateert dat belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2016 gerechtelijke procedures heeft gevoerd. In die procedures hebben verschillende instanties, waaronder de Hoge Raad, een oordeel gegeven over de hoogte van de in die jaren ingehouden loonheffing. [2] De nu door belanghebbende ingestelde procedures betreffen daarmee het derde en vierde jaar waarover belanghebbende tegen de ingehouden loonheffing procedeert. Hoewel aan de inspecteur kan worden toegegeven dat onder bijzondere omstandigheden het jaarlijks procederen over dit punt zonder nadere onderbouwing of concretisering misbruik van procesrecht kan opleveren, maar met twee procedures over eerdere jaren met enige tussentijd acht de rechtbank voor de in geschil zijnde jaren de grens van misbruik van procesrecht nog niet bereikt. Dat belanghebbende reeds in een andersoortige procedure, namelijk een procedure met de heffingsambtenaar tegen de WOZ-waarde van zijn woning, is gewezen op de consequenties die aan het doorprocederen kunnen worden verbonden, leidt in deze procedure niet tot een ander oordeel.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
4.13.
Tot slot begrijpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat zijn bezwaren niet binnen een redelijke termijn zijn afgewikkeld, als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.14.
Voor het jaar 2019 stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn niet is overschreden. Die termijn is aangevangen op 9 september 2022, de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur, en eindigt met het doen van deze uitspraak (10 mei 2024). Deze periode is korter dan twee jaar. Om die reden heeft belanghebbende geen recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.15.
Voor het jaar 2018 stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn op 17 juni 2021 is aangevangen, en eindigt met de datum van deze uitspraak (10 mei 2024). De in aanmerking te nemen periode bedraagt zodoende twee jaar en elf maanden. Dat brengt mee dat de redelijke termijn, die in beginsel twee jaar betreft, is overschreden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.16.
De inspecteur voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Daartoe wijst de inspecteur op de tijd die is verstreken tussen het eerste moment waarop belanghebbende op de mogelijkheid van een hoorgesprek werd gewezen (29 september 2021), en het moment waarop het hoorgesprek daadwerkelijk plaatsvond (18 oktober 2022). Dat tijdsverloop is aan belanghebbende te wijten, zodat de redelijke termijn daarmee moet worden verlengd, aldus de inspecteur.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, die er toe leiden dat de redelijke termijn met zes maanden moet worden verlengd. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
Dat het hoorgesprek allereerst wegens de uitbraak van het coronavirus is uitgesteld tot 2 maart 2022, betreft een eerste uitstel van het hoorgesprek en leidt om die reden nog niet tot een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. [3] Belanghebbende heeft vervolgens voor het geplande hoorgesprek op 2 maart 2022 nogmaals om uitstel verzocht in verband met een geplande operatie. De inspecteur heeft in de periode daarna belanghebbende tweemaal nieuwe data voorgesteld voor het plannen van het hoorgesprek (op 28 juni 2022 en op 9 september 2022), waarop belanghebbende eerst op 10 september 2022 heeft gereageerd. De rechtbank ziet in die omstandigheden aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met de periode gelegen tussen de datum waarop voor de tweede maal het hoorgesprek is gepland (2 maart 2022), en het eerste moment waarop belanghebbende daarna de inspecteur over het hoorgesprek heeft gecontacteerd (10 september 2022). De redelijke termijn voor de bezwaarfase moet om die reden met afgerond zes maanden worden verlengd.
4.18.
Voornoemde bijzondere omstandigheden brengen met zich mee dat de redelijke termijn twee jaar en zes maanden bedraagt en dus met vijf maanden is overschreden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de bezwaarfase moet worden toegerekend, komt die vergoeding voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 niet worden verminderd. Dat geldt ook voor de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Wel heeft belanghebbende recht op een bedrag van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure tegen de aanslag IB/PVV 2018. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Overige kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 af;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • wijst het verzoek van de inspecteur om een proceskostenvergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 10 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4126.
2.Voor de aanslag IB/PVV 2010 zie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8783, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1064 en Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:99.
3.Hoge Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
4.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.