In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019 beoordeeld. De rechtbank heeft de beroepen op 29 maart 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de ingehouden loonheffing niet tot te lage bedragen heeft vastgesteld en dat er geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. Wel wordt aan de belanghebbende een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen de aanslag voor het jaar 2018.
De rechtbank legt uit dat de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 de ingehouden loonheffing heeft gecorrigeerd op basis van renseignementen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW). De belanghebbende had in zijn aangiften lagere bedragen aan ingehouden loonheffing opgegeven dan de inspecteur heeft geaccepteerd. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de ingehouden loonheffing heeft vastgesteld op basis van de ontvangen informatie van de SVB en PFZW.
Daarnaast behandelt de rechtbank de verzoeken van de belanghebbende om uitstel van de zitting en wijziging van de zittingslocatie, welke verzoeken zijn afgewezen. De rechtbank benadrukt het belang van een doelmatige procesgang en het recht van de belanghebbende om te procederen, maar stelt ook dat dit niet ten koste mag gaan van de voortgang van de zaak. De rechtbank wijst het verzoek van de inspecteur om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.