In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2025 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 1 oktober 2024. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank de beroepen van de belanghebbende niet-ontvankelijk. De beroepen betroffen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2011, inclusief vergrijpboetes en beslissingen op verzoeken om ambtshalve vermindering. De belanghebbende was van mening dat de inspecteur van de Belastingdienst hem zelf op de hoogte had moeten brengen van de uitspraak op bezwaar, in plaats van dit alleen aan zijn gemachtigde te doen. Hij verwees naar de Algemene wet bestuursrecht en het Wetboek van Strafvordering, waarin staat dat bekendmaking aan de belanghebbende zelf moet plaatsvinden.
De rechtbank beoordeelde het verzet en concludeerde dat de eerdere uitspraak terecht was. De rechtbank stelde vast dat wanneer een gemachtigde een bezwaarschrift indient, de communicatie met de belastingplichtige doorgaans via de gemachtigde verloopt. De rechtbank oordeelde dat het voldoende was dat de uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde was verzonden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die vereisten dat de uitspraak ook aan de belanghebbende zelf moest worden gestuurd. De rechtbank verwierp de argumenten van de belanghebbende en verklaarde het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.