ECLI:NL:RBZWB:2025:4082

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/4857
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag omzetbelasting op levering van een paard

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende, die handelt in paarden, een naheffingsaanslag van € 21.000 opgelegd voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018, samen met een belastingrentebeschikking van € 3.952. Belanghebbende betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat de verkoop van de helft van de eigendom van een paard geen levering was, maar een dienst waarbij de omzetbelasting was verlegd naar de afnemer. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de verkoop terecht als levering had aangemerkt, omdat belanghebbende de beschikkingsmacht over het paard had. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het paard zich niet in Nederland bevond op het moment van de levering. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn nog niet was verstreken. De rechtbank besliste dat belanghebbende het griffierecht niet terugkreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4857

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R.P. Kaarsemaker),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 21.000. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.952 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende. Namens de inspecteur hebbende mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de verkoop van de helft van de eigendom van het paard terecht als levering heeft aangemerkt en zo ja, of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het paard zich op het moment van levering niet in Nederland bevond. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en naar de juiste hoogte opgelegd. De inspecteur heeft de verkoop van de helft van de eigendom van het paard terecht als levering aangemerkt en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het paard zich op het moment van levering niet in Nederland bevond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de handel van paarden. Belanghebbende is in Nederland gevestigd.
4.1.
Belanghebbende heeft in 2018 de helft van de eigendom van [het paard] verkocht voor € 100.000. De koper van het paard is een in België gevestigde ondernemer.
4.2.
Belanghebbende heeft geen omzetbelasting in rekening gebracht en geen omzetbelasting voldaan.
4.3.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd ter zake van deze verkoop.

Motivering

Is de verkoop van de helft van de eigendom van het paard een levering?
5. Belanghebbende betwist dat de verkoop van de helft van de eigendom van het paard een levering is. Belanghebbende is mede-eigenaar waardoor niet over het paard beschikt kan worden als eigenaar. De verkoop is een dienst waarbij de omzetbelasting is verlegd naar de afnemer, aldus belanghebbende. Belanghebbende sluit hierbij aan bij een uitspraak van de rechtbank Luik van 6 december 2022 en de gang van zaken wat betreft dit onderwerp in het Verenigd Koninkrijk.
5.1.
Als een levering van een goed in de zin van de omzetbelasting is onder andere aan te merken
“de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken”. [1] De Btw-richtlijn ziet op de harmonisatie van de wetgevingen binnen de Europese Unie. [2] De Nederlandse wetgeving omtrent de omzetbelasting moet daarom in lijn zijn met de Btw-richtlijn. Het Europese Hof van Justitie heeft beslist dat “
twee verschillende personen, die verschillende rechten hebben op een goed, beide het recht hebben om als een eigenaar over dit goed te beschikken”. [3]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende wel de beschikkingsmacht over het paard gehad doordat belanghebbende de helft van de eigendom van het paard heeft gehad. Dat overleg plaats moet vinden tussen de beide eigenaren om iets te kunnen beslissen over het paard maakt niet dat geen sprake is van beschikkingsmacht. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld, leidt niet tot de conclusie dat belanghebbende niet als eigenaar kon beschikken over het paard. In dat licht en mede gelet op de omstandigheid dat deze rechtbank reeds eerder een vergelijkbare uitspraak in een meervoudige kamer heeft gedaan [4] , ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of de zaak meervoudig te behandelen zoals belanghebbende heeft verzocht.
5.3.
De door belanghebbende aangehaalde Belgische jurisprudentie kan haar niet baten. De rechtbank wijst er daarbij op dat, zoals belanghebbende zelf heeft aangegeven, in die zaak cassatie is ingesteld. Daarnaast neemt de Belgische jurisprudentie en de gang van zaken in het Verenigd Koninkrijk voor wat betreft dit onderwerp niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat in deze zaak conform de Europese regelgeving is nageheven.
Tussenconclusie
6. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende de beschikkingsmacht over het paard. Met de verkoop van de helft van de eigendom van het paard is de macht om over het paard te beschikken voor dat deel overgegaan. De verkoop is daardoor een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet OB. Over deze levering is 21% aan omzetbelasting verschuldigd.
Bevond het paard zich in Nederland op het moment van de levering?
7. Belanghebbende stelt dat wanneer sprake zou zijn van een levering van de eigendom van het paard, deze levering niet belast zou zijn omdat het paard zich niet in Nederland bevond op het moment van de levering van de helft van de eigendom van het paard. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een
‘Declaration of delivery’overgelegd, waarin de zakenpartner van belanghebbende verklaart dat het paard op 22 juni 2018 is overgebracht vanuit de stal van de zakenpartner in Duitsland naar de afnemer in België. De inspecteur betwist dat het paard niet in Nederland was op het moment van de levering.
7.1.
Op basis van artikel 37e van de Wet OB wordt de door belanghebbende verrichte levering geacht in Nederland te zijn verricht, tenzij belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Onder aantonen dient in dit verband te worden verstaan ‘aannemelijk maken’. [5]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het paard niet in Nederland was op het moment van de levering. De verklaring van de zakenpartner, die overigens geen dagtekening bevat, sluit de mogelijkheid dat het paard in Nederland was niet uit, aangezien daaruit niet duidelijk wordt waar het paard zich op 15 juni 2018, het moment van de levering, bevond. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende de stelling dat het paard niet in Nederland was pas heeft ingenomen in het tiendagenstuk in de beroepsprocedure en dat belanghebbende desgevraagd tijdens de zitting heeft verklaard dat zijn paarden sporadisch wel in Nederland op stal staan voordat deze verkocht worden. Belanghebbende heeft geen onderbouwing met nadere stukken. Nu belanghebbende op grond van het voorgaande het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt de levering geacht in Nederland te zijn verricht. De inspecteur heeft de levering terecht in de heffing betrokken.
Belastingrente
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriëleschadevergoeding
9. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
9.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 1 november 2023 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 juli 2025. De redelijke termijn is op dat moment nog niet verstreken. Belanghebbende heeft daarom geen recht op immateriëleschadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 1 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch .

Informatie over sprongcassatie

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.Aanhef van de richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
3.Europese Hof van Justitie 15 december 2005, ECLI:EU:C:2005:773, r.o. 65.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 augustus 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5902, r.o. 5 tot en met 5.3.
5.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 februari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:850, r.o. 5.6.