ECLI:NL:RBZWB:2025:4501

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/1427 t/m 23/1440
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en bestuurlijke boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2025 wordt het verzet van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep behandeld. Het beroep betreft de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2010. Belanghebbende had in februari 2023 beroepen ingesteld, maar de rechtbank verklaarde deze niet-ontvankelijk omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende had slechts € 40,- betaald in plaats van het verschuldigde bedrag van € 50,-. De rechtbank had op 29 maart 2023 een betalingsherinnering verzonden, die volgens Track & Trace op het kantooradres van de gemachtigde was bezorgd. Belanghebbende betwistte de ontvangst van deze herinnering en stelde dat de handtekening op het bewijs van ontvangst niet van een medewerker van zijn kantoor was. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Het verzet wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt dat de eerdere uitspraak in stand blijft. De rechtbank oordeelt dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan de heffing van griffierecht in deze zaak, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1427 t/m 23/1440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2025 op het verzet van

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2023 in het geding tussen
belanghebbende
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2023 waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen zien op de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor de jaren 2005 tot en met 2010 met aanslagnummers [aanslagnummer] H.57, [aanslagnummer] S.57, [aanslagnummer] H.67,
[aanslagnummer] W.67, [aanslagnummer] H.76, [aanslagnummer] W.76, [aanslagnummer] H.86,
[aanslagnummer] W.86, [aanslagnummer] H.80, [aanslagnummer] W.80, [aanslagnummer] H.90,
[aanslagnummer] W.90, [aanslagnummer] H.00, [aanslagnummer] W.00.
De beroepen zien ook op de gelijktijdig opgelegde boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2005 en 2006.

Feiten

2. Belanghebbende heeft met dagtekening 24 februari 2023, ontvangen door de rechtbank op 27 februari 2023, beroepen ingesteld.
2.1.
De rechtbank heeft de ontvangst van deze beroepen op 27 februari 2023 bevestigd en hierbij aangegeven dat in verband met samenhang slechts eenmaal griffierecht wordt geheven. Belanghebbende ontvangt alleen onder zaaknummer BRE 23 / 1427 een nota voor het griffierecht. De rechtbank wijst er op dat indien het griffierecht niet binnen de op de nota vermelde termijn is betaald de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft op 28 februari 2023 ten name van de gemachtigde van belanghebbende een nota voor de betaling van het griffierecht van € 50,- verzonden aan het kantooradres van gemachtigde.
2.3.
Op 27 maart 2023 heeft belanghebbende een bedrag van € 40,- betaald.
2.4.
Op 29 maart 2023 is een betalingsherinnering voor een bedrag van € 10,- per aangetekende post ten name van de gemachtigde van belanghebbende aan het kantooradres van gemachtigde verzonden. Volgens de door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie is de betalingsherinnering op 31 maart 2023 bezorgd en voor ontvangst getekend.
2.5.
De rechtbank heeft belanghebbende op 7 juli 2023 in de gelegenheid gesteld aan te geven waarom het griffierecht niet binnen de gestelde termijn volledig is voldaan. Belanghebbende heeft bij brief, ontvangen bij de rechtbank op 25 juli 2023, gereageerd.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen in haar uitspraak van 4 december 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is op 10 januari 2024 in verzet gekomen.
2.7.
De rechtbank heeft op 22 mei 2025 een brief verzonden waarin zij aangeeft dat zij voldoende informatie heeft om een uitspraak te doen zonder een mondelinge behandeling op zitting. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 12 juni 2025 aan de rechtbank kenbaar te maken indien zij alsnog mondeling op een zitting willen worden gehoord.
2.8.
Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord. De rechtbank heeft daarom bij brief van 20 juni 2025 het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken. Het verzet is niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 4 december 2023 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [1] is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet.
3.1.
Belanghebbende kan zich met de uitspraak niet verenigen. Belanghebbende voert aan dat de handtekening voor ontvangst op het stuk van PostNL niet de handtekening is van een van de medewerkers van het kantoor van gemachtigde en dus kennelijk niet is afgegeven aan de juiste persoon. Anders was het restant van € 10 zeker op tijd betaald. Gemachtigde heeft het verschuldigde bedrag op 21 juli 2023 alsnog betaald, maar dit bedrag is teruggestort omdat het niet binnen de gestelde termijn is betaald. Belanghebbende acht het in strijd met artikel 6 EVRM dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard om de enkele reden dat er € 10,- griffierecht te laat betaald zou zijn, aangezien er – onder meer – sprake is van boetes van in totaal € 30.469,-.
3.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Betalingsherinnering niet ontvangen
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat de verzending van een stuk per post het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. Nu belanghebbende de ontvangst op het juiste adres dan wel de juiste persoon betwist van een, in dit geval door het Dienstencentrum Rechtspraak, verzonden stuk, dient belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert de ontvangst of aanbieding van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld [2] .
3.4.
De door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie rechtvaardigt het vermoeden dat de betalingsherinnering op 31 maart 2023 om 10:53 uur op regelmatige wijze is aangeboden op het kantooradres van gemachtigde. De rechtbank heeft op 8 november 2024 een kopie van de betalingsherinnering en de ‘Track & Trace’-gegevens van PostNL aan gemachtigde verstrekt. De omstandigheid dat de handtekening op het bewijs van ontvangst niet van de geadresseerde zelf is – zoals gemachtigde stelt –, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat de ontvangst van de betalingsherinnering redelijkerwijs moet worden betwijfeld [3] . Gemachtigde heeft verder geen omstandigheden aangevoerd of stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat de handtekening van geen van de medewerkers van zijn kantoor is en aan een ander onbekend persoon is afgegeven. De rechtbank ziet daarom geen reden eraan te twijfelen dat de betalingsherinnering door (het kantoor van) gemachtigde is ontvangen.
Resterende bedrag binnen aanvaardbare termijn alsnog voldaan
3.5.
Belanghebbende stelt dat het resterende bedrag van € 10,- alsnog binnen redelijke en aanvaardbare termijn is voldaan en dat bedrag ten onrechte is terug gestort. De gestelde betalingstermijn voor het griffierecht in de herinnering van 29 maart 2023 eindigt op 26 april 2023 [4] . Het resterende bedrag is op 21 juli 2023 overgemaakt. Dit betekent dat de betaling van het griffierecht niet tijdig heeft plaatsgevonden. De reden hiervoor is een administratieve vergissing. De rechtbank ziet hierin onvoldoende om aan te nemen dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. De beroepen zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Strijd met artikel 6 EVRM
3.6.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat de uitspraak in strijd is met artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM verzet zich niet tegen de heffing van griffierecht voor de behandeling van een beroep over een bestuurlijke boete. Strijdigheid met die bepalingen doet zich pas voor indien een zodanig bedrag aan griffierecht wordt geheven, dat dit – mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen – een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt [5] . Uit de uitspraak of de stukken blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat voor hem het verschuldigde bedrag aan griffierecht – mede gelet op de voor hem in het geding zijnde belangen – een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter heeft gevormd. De rechtbank acht dat ook niet aannemelijk. Deze verzetsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

4. De gronden van het verzet slagen niet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 4 december 2023. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.
4.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Dekkers, griffier, op 11 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vgl. Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705
3.Vgl. Gerechtshof Den Haag 18 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2368, r.o. 4.4.
4.Artikel 8:41, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Vgl. Hoge Raad 10 januari 2001, nr. 35782, ECLI:NL:HR:2001:AA9393, en ook Europees Hof voor de Rechten van de Mens 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803, paragraaf 48).