ECLI:NL:RBZWB:2025:4605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/11112 en 23/11808
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen vennootschapsbelasting en huuropbrengsten door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 16 juli 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 23/11112 en 23/11808, waarbij de beroepen van belanghebbende, S.A., tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst gegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in aanmerking te nemen huuropbrengst voor de jaren 2019 en 2020 respectievelijk € 13.750 en € 14.000 bedraagt. Tevens is de kostenvergoeding voor het jaar 2020 te laag vastgesteld, en heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. De rechtbank heeft de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2019 en 2020 verminderd naar respectievelijk € 13.750 en € 12.085, en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig aangepast. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van de proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 3.108 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/11112 en 23/11808

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] S.A., gevestigd in [plaats 2] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2023 en 4 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 21.150 (de aanslag Vpb 2019). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 547 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 21.150 (de aanslag Vpb 2020). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 324 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Vpb 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag Vpb 2020 gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag Vpb 2020 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 19.235 en de belastingrente verminderd tot € 289.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur:
mr. drs. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen Vpb 2019 en Vpb 2020 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is opgericht op 4 februari 1997. Een uittreksel uit het handelsregister van het Luxemburgse ‘Registre de Commerce et des Sociétés’ vermeldt dat belanghebbende per 1 april 2018 drie bestuurders heeft, te weten: [persoon 1] , [gemachtigde] en [persoon 2] , die ieder een onbegrensd mandaat hebben. [persoon 3] ( [persoon 3] ) is geregistreerd als de ultimate beneficial owner (UBO) van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende is sinds 2003 eigenaar van de in Nederland gelegen onroerende zaak aan de [adres 1] (de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat (onder meer) uit meerdere bedrijfsgebouwen.
3.2.
In de akte van levering van de onroerende zaak aan belanghebbende van
7 november 2003 is – voor zover hier van belang – vermeld:

“KOOPPRIJS, VERREKENING DIVERSE BEDRAGEN

De koopprijs bedraagt een honderd vijftig duizend euro €150.000,00 (…)
(…)
Artikel 2
(…)
3. Het verkochte wordt aanvaard in de feitelijke staat, waarin het zich ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bevond, met inachtneming van de lopende huurovereenkomst met de te [plaats 1] gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ [bedrijf 1] B.V.”, voor een huurprijs van twaalfhonderd vijftig euro
(€ 1.250,00) per maand (...).”
3.3.
Belanghebbende heeft op 1 september 2010 een huurovereenkomst gesloten met [bedrijf 2] B.V., vertegenwoordigd door [persoon 3] in zijn functie van bestuurder van [bedrijf 2] B.V. Het gehuurde is in de getypte tekst van de huurovereenkomst omschreven als bedrijfsruimte van ongeveer 200 m2, gelegen aan het adres [adres 1] . De jaarlijkse huurprijs bedraagt € 1.250.
3.4.
[persoon 3] woont in de woning aan de [adres 2] (de woning). De woning is gelegen naast de aan hem ter beschikking staande onroerende zaak. De eenmanszaak van [persoon 3] staat ingeschreven op het adres van de woning.
3.5.
De WOZ-waarden voor de onroerende zaak zijn – voor zover relevant – verlaagd voor de jaren 2019 en 2020. De WOZ-waarde met betrekking tot het belastingjaar 2019 (waardepeildatum 1 januari 2018) is vastgesteld op € 275.000. De WOZ-waarde voor het belastingjaar 2020 (waardepeildatum 1 januari 2019) is vastgesteld op € 280.000.

Motivering

Balanswaardering (2019 en 2020)
4. Belanghebbende stelt zich voor de jaren 2019 en 2020 op het standpunt dat zij de onroerende zaak (incidenteel) mag opwaarderen naar de waarde in het economische verkeer. Verder voert zij met betrekking tot het jaar 2019 aan dat zij een opwaardering in aanmerking mag nemen ten aanzien van de historische kostprijs.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de standpunten van belanghebbende niet kunnen strekken tot verlaging van de bestreden aanslagen. Verder volgt uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet dat de standpunten haar anderszins ten aanzien van de bestreden aanslagen in een betere positie kunnen brengen. Voor zover belanghebbende betoogt dat de balanswaardering relevant is voor andere jaren, overweegt de rechtbank dat haar oordeel over de belastingheffing voor de onderhavige jaren niet bindend is voor andere belastingaanslagen. [1] De rechtbank laat de standpunten dan ook buiten behandeling.
Huurinkomsten (2019 en 2020)
4.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten onrechte een winstcorrectie heeft gemaakt, primair omdat zij geen huurinkomsten heeft genoten en subsidiair omdat tegenover de huurinkomsten een minstens even zo groot bedrag aan kosten staat. Meer subsidiair stelt zij dat de huurinkomsten nooit hoger kunnen zijn dan € 1.250 per jaar overeenkomstig de huurovereenkomst uit 2010 met [bedrijf 2] B.V., dan wel een bedrag gelijk aan het eigenwoningforfait, dan wel een bedrag gelijk aan 5% van de (verlaagde) WOZ-waarde.
4.3.
De inspecteur heeft – overeenkomstig de berekeningswijze van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor het jaar 2018 [2] – voor de beroepsfase ingestemd met het bepalen van de huurinkomsten op 5% van de (verlaagde) WOZ-waarde. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de huur daarmee niet te hoog is vastgesteld.
4.4.
De rechtbank stelt het volgende voorop met betrekking tot de niet-natuurlijke personen die op het adres van de onroerende zaak staan ingeschreven. Indien sprake is van een transactie tussen niet-gelieerde partijen, wordt in beginsel niet toegekomen aan de beoordeling of (het ontbreken van) een huurvergoeding zakelijk is omdat dan kan worden verondersteld dat de transactie zakelijk is. Een uitzondering op deze hoofdregel is geformuleerd in het door partijen genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1968 [3] . Dat betrof een zaak waarin een ondernemer voor de inkomstenbelasting belast werd voor een voordeel dat hij kon behalen, maar door zijn schoonvader had laten behalen. Dit arrest ziet daarmee op een andere situatie dan hier aan de orde, namelijk op die waarin de verwerving van een voordeel aan een niet-gelieerde ander wordt overgelaten. Het niet in rekening brengen van huur –zoals hier het geval is – is feitelijk een andere situatie dan huuropbrengsten door een ander te laten behalen. Daarbij komt dat hier niet vaststaat dat sprake is van transacties met niet-gelieerde partijen.
4.5.
Voor een correctie van de winst is op grond van artikel 8, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in samenhang met artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 aanleiding indien belanghebbende in de betrekking met haar grootaandeelhouder dan wel haar bestuurder ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden is overeengekomen die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen.
4.6.
Niet in geschil is dat [persoon 3] in 2019 en 2020 UBO was van belanghebbende. Voorts is niet in geschil dat de onroerende zaak hem geheel ter beschikking stond en hij in de onderhavige jaren een deel van de onroerende zaak heeft gebruikt, zonder dat belanghebbende daarvoor een vergoeding in rekening heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank zou belanghebbende, indien zij de onroerende zaak in gebruik zou hebben gegeven aan een onafhankelijke partij, daarvoor een vergoeding hebben bedongen. Daarmee is de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat voor de jaren 2019 en 2020 een zakelijke huur tot de winst van belanghebbende moet worden gerekend.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht uitgaat van een huursom voor de gehele onroerende zaak. Het is immers de gehele onroerende zaak die [persoon 3] ter beschikking stond. Dat hij via zijn eenmanszaak maar slechts een deel gebruikte, is geen reden om van een zakelijke huur voor slechts dat deel uit te gaan. Ook is niet van belang dat een deel van het terrein braak lag.
4.8.
De inspecteur heeft voor de beroepsfase ingestemd met de berekeningswijze op grond waarvan de huurinkomsten op 5% van de WOZ-waarde worden bepaald (zie 4.3). Met inachtneming van al hetgeen partijen hebben aangedragen, acht de rechtbank de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat de huur daarmee niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank licht dit als volgt toe. Het percentage van vijf is door beide partijen genoemd. De inspecteur heeft dit percentage gehanteerd bij het vaststellen van de aanslagen; belanghebbende heeft zich in de beroepsfase op dit percentage beroepen. De WOZ-waarde voor het jaar 2019 is vastgesteld op € 275.000 en voor het jaar 2020 op € 280.000. Met voormelde rekengrootheden komt de in aanmerking te nemen huuropbrengst uit op € 13.750 voor het jaar 2019 en € 14.000 voor het jaar 2020.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur voor het jaar 2019 terecht geen bedrag aan kosten in aanmerking genomen en voor het jaar 2020 geen hoger bedrag dan het in aftrek toegestane bedrag van € 1.915. De gebruikelijke bewijslastverdeling houdt namelijk in dat het aan belanghebbende is om kosten te stellen en aannemelijk te maken. De gedingstukken bevatten slechts blote stellingen omtrent de kosten. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is, mede gelet op de betwisting door de inspecteur, onvoldoende om een hoger bedrag aan kosten in aanmerking te nemen.
Afwaardering vorderingen (2019)
4.10.
Belanghebbende stelt dat zij in 2010 vorderingen had van in totaal € 29.143,75 in verband met niet ontvangen huur van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en dat de vorderingen geheel mogen worden afgewaardeerd. Hiertoe voert zij aan dat [bedrijf 1] B.V. failliet is gegaan op 27 juli 2005 en dat [bedrijf 2] B.V. op 2 december 2014 is ontbonden. Om die reden kunnen de vorderingen niet meer worden voldaan. Vanaf het jaar 2010 zijn reeds vijf jaren verstreken en daarom – voor zover de vorderingen nog zouden bestaan – is de verjaring niet tijdig gestuit.
4.11.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor deze afwaardering op belanghebbende rust. Zij beroept zich immers op een omstandigheid die kan leiden tot vermindering van de door haar verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag zij vorderingen had op [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende bewijs overgelegd. Daardoor kan ook niet worden geoordeeld dat deze vordering niet voor verwezenlijking vatbaar was en dat daarmee een afwaardering gerechtvaardigd is.
Kostenaftrek (2020)
4.12.
Belanghebbende stelt dat voor het jaar 2020 nog een bedrag van € 5.500 aan kosten in verband met het indienen van jaarstukken bij het Luxemburgse handelsregister ten laste van de fiscale winst mag worden gebracht. Zij voert hiertoe aan dat zij haar werkelijke leiding in Nederland heeft en dat sprake is van algemene beheerskosten ten behoeve van een vaste inrichting in Nederland, dan wel kosten die direct moeten worden toegerekend aan de onroerende zaak.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat de fiscale vestigingsplaats op grond van artikel 4, eerste lid, AWR aan de hand van de feitelijke omstandigheden wordt bepaald. Bij de beoordeling naar de omstandigheden van de vestigingsplaats van een lichaam moet in het algemeen ervan worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam berust bij zijn bestuur, en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. [4]
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij haar werkelijke leiding in Nederland heeft. Belanghebbende is naar Luxemburgs recht opgericht en geregistreerd in het Luxemburgse handelsregister, de jaarrekening wordt in Luxemburg opgemaakt, belanghebbende heeft de aangiften Vpb 2019 en Vpb 2020 ingediend als buitenlands belastingplichtige en op die aangiften alsmede de overgelegde machtiging is vermeld dat deze in Luxemburg zijn ondertekend. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, legt onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andere conclusie te komen. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring ter zitting van de gemachtigde dat hij de aangiften Vpb niet daadwerkelijk in Luxemburg maar in Nederland heeft ondertekend, omdat die verklaring tegenstrijdig is met de verklaring op de aangiften en een ieder gehouden is een aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. [5]
4.15.
Verder is de rechtbank van oordeel dat sprake is van orgaankosten die belanghebbende niet in Nederland ten laste van haar fiscale winst mag brengen. De kosten voor het opstellen en indienen van de jaarstukken in Luxemburg hebben namelijk betrekking op het bestaan van belanghebbende als kapitaalvennootschap. Dergelijke kosten zijn eigen aan de rechtsvorm van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal en houden niet op zodanige wijze verband met bepaalde door de kapitaalvennootschap te behalen voordelen, dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend. [6] Het beroep op artikel 7, derde lid, van het Verdrag [7] kan belanghebbende niet baten, omdat noch het Verdrag noch het OESO-commentaar 1963 enige aanwijzing bevat dat de orgaankosten op grond van artikel 7, derde lid, van het Verdrag moeten worden geacht (mede) te zijn gemaakt ten behoeve van de vaste inrichting – voor zover daarvan al sprake zou zijn – en daarom aan de vaste inrichting moeten worden toegerekend. [8]
4.16.
Gelet op het voorgaande mag belanghebbende de kosten niet in Nederland ten laste van haar fiscale winst brengen.
Kostenvergoeding bezwaarfase (2020)
4.17.
Partijen zijn het erover eens dat de bezwaarkostenvergoeding voor het jaar 2020 te laag is vastgesteld. De rechtbank zal deze alsnog op het juiste bedrag van € 1.294 vaststellen.
Rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel en willekeur (2019 en 2020)
4.18.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en dat sprake is van willekeur, omdat de inspecteur de door hem vastgestelde huurinkomsten niet heeft gecorrigeerd na de verlaging van de WOZ-waarden.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur voor de jaren 2019 en 2020 een gelijk bedrag aan huurinkomsten in aanmerking heeft genomen als voor het jaar 2018. Daarbij heeft hij consistent en gemotiveerd – op basis van drie berekeningsmethoden – het standpunt ingenomen dat de huurinkomsten niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank ziet in de handelswijze van de inspecteur geen aanknopingspunten voor een schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel en/of dat sprake is van willekeur. Al het overige dat belanghebbende verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Immateriëleschadevergoeding (2019 en 2020)
4.20.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak. Zij heeft daar recht op. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De geschilpunten voor het jaar 2020 zijn – behoudens één geschilpunt – namelijk ook aan de orde voor het jaar 2019. De mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [9]
4.21.
Het bezwaarschrift voor het jaar 2019 is bij de inspecteur ingekomen op 17 januari 2023, de inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 13 oktober 2023 en op
4 november 2023 en de rechtbank doet uitspraak op 16 juli 2025. De redelijke termijn van
2 jaar is dan overschreden met afgerond 6 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt (afgerond) vier maanden, waardoor de vergoeding voor de bezwaarfase € 333 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 167. De rechtbank heeft de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar, vermindert de aanslag Vpb 2019 naar een naar een belastbaar bedrag van € 13.750, vermindert de aanslag Vpb 2020 naar een naar een belastbaar bedrag van € 12.085 (€ 14.000 -/- € 1.915) en vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in overeenstemming daarmee. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Er is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat de zaken gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de geschilpunten voor het jaar 2020 – behoudens één geschilpunt – ook aan de orde zijn voor het jaar 2019. [10] Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, één hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108. [11] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag Vpb 2019 naar een naar een belastbaar bedrag van € 13.750;
  • vermindert de aanslag Vpb 2020 naar een naar een belastbaar bedrag van € 12.085;
  • vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365,- aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.D.M.A. Reijs, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 16 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [12]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6736.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 september 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2866.
3.Hoge Raad 30 oktober 1968, ECLI:NL:HR:1968:AX5927.
4.Hoge Raad 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105.
5.Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, AWR.
6.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0909.
7.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (het Verdrag).
8.Vgl. Hoge Raad 17 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:706.
9.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, punt 3.10.2.
10.Vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439.
11.Dit bedrag is inclusief de hogere kostenvergoeding met betrekking tot het jaar 2020 (zie 4.17).
12.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.