ECLI:NL:RBZWB:2025:4738

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
BRE - 23 _ 11560
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag schenkbelasting en toepassing van de eigenwoningvrijstelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had een aanslag schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking die op 15 november 2020 had plaatsgevonden. De belanghebbende had eerder in 2007 en 2019 ook schenkingen ontvangen van haar vader en had daarbij gebruik gemaakt van de eenmalig verhoogde vrijstelling van de Successiewet. De rechtbank beoordeelt of de belanghebbende recht heeft op een hogere eigenwoningvrijstelling, waarbij zij de beroepsgronden van de belanghebbende in overweging neemt. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op een hogere eigenwoningvrijstelling, omdat de wetgeving dit niet toestaat. De rechtbank wijst erop dat de wetgever de gevolgen van het overgangsrecht heeft onderkend en geen aanleiding heeft gezien om in gevallen zoals dat van de belanghebbende de mogelijkheid voor een 'inhaalschenking' te bieden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag schenkbelasting in stand blijft. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd ter zake van een schenking op 15 november 2020.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, vergezeld van haar vader [naam], en namens de inspecteur mr. [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft in 2007 een schenking van € 21.709 ontvangen van haar vader. Ter zake van deze schenking heeft belanghebbende aangifte schenkbelasting gedaan. In deze aangifte is een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling van € 22.048 als bedoeld in artikel 33, aanhef en onderdeel 5, van de Successiewet 1956 (wettekst 2007, de oude vrijstelling).
2.1.
In 2019 heeft belanghebbende van haar vader een schenking van € 20.000 ontvangen. Belanghebbende heeft ter zake van deze schenking aangifte schenkbelasting gedaan. In deze aangifte is een beroep gedaan op de eenmalig verhoogde vrijstelling als bedoeld in artikel 33, aanhef en onderdeel 5, onder c, van de Successiewet 1956 (wettekst 2019, de eigenwoningvrijstelling).
2.2.
De inspecteur heeft een aanslag schenkbelasting aan belanghebbende opgelegd ter zake van de schenking in 2019. Daarbij heeft de inspecteur – onder toepassing van het overgangsrecht van artikel 82a, eerste lid, van de Successiewet 1956 – (een gedeelte van) de eigenwoningvrijstelling toegepast (€ 14.572) en de jaarlijkse basisvrijstelling toegepast (€ 5.428). De aanslag schenkbelasting 2019 resulteert in een te betalen bedrag van nihil.
2.3.
Op 15 november 2020 heeft belanghebbende van haar vader een schenking van € 50.000 ontvangen ten behoeve van de eigen woning. Zij heeft in verband hiermee aangifte schenkbelasting gedaan. In deze aangifte heeft belanghebbende ook een beroep gedaan op de eigenwoningvrijstelling.
2.4.
De inspecteur heeft op 24 april 2023 de aanslag schenkbelasting ter zake van de schenking op 15 november 2020 opgelegd naar een belaste verkrijging van € 30.851, bestaande uit de verkrijging van € 50.000 minus de jaarlijkse vrijstelling die in 2020 € 5.515 bedroeg en het restant van de eigenwoningvrijstelling van € 13.634.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op toepassing van een hogere eigenwoningvrijstelling. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende geen recht op toepassing van een hogere eigenwoningvrijstelling
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

4. Vast staat dat belanghebbende in 2007 een beroep heeft gedaan op de toen bestaande eenmalig verhoogde vrijstelling van artikel 33, aanhef en onderdeel 5, van de Successiewet 1956. Artikel 82a van de Successiewet 1956 belet dat de daarna verder verhoogde vrijstelling bij de schenkingen in 2019 en 2020 (volledig) kan worden toegepast. Belanghebbende heeft op grond van de geldende wet- en regelgeving dan ook geen recht op toepassing van de volledige eigenwoningvrijstelling. Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
4.1.
Belanghebbende stelt dat het haar kort gezegd onbegrijpelijk voorkomt dat de toepassing van de eenmalig verhoogde vrijstelling in 2007 (€ 22.048) in de weg staat aan toepassing van de veel hogere eigenwoningvrijstelling in 2019 en 2020 (in totaal € 102.010). Belanghebbende vindt dat zij tenminste het recht zou moeten hebben op de eigenwoningvrijstelling verminderd met de eerder genoten vrijstelling in 2007. In 2007 kon zij immers niet voorzien dat er later een veel hogere vrijstelling zou worden ingevoerd, aan welke toepassing het gebruik van de vrijstelling in 2007 in de weg zou staan. Belanghebbende vindt dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van iemand die in 2019 voor het eerst gebruik maakt van de eenmalig verhoogde vrijstelling. Die ongelijke behandeling is volgens belanghebbende in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
4.2.
De rechtbank kan het door belanghebbende gestelde onderscheid niet toetsten aan artikel 1 van de Grondwet. Het gaat hier namelijk om bepalingen in de Successiewet 1956, dus een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan artikel 1 van de Grondwet is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet, gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest [1] . Wel kan het onderscheid worden getoetst aan het verbod op discriminatie in het IVBPR of EVRM [2] . Die bepalingen verbieden echter niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Het is belangrijk om op te merken dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid heeft. Deze vrijheid geldt bij het bepalen of bepaalde gevallen als gelijk moeten worden gezien voor de toepassing van de verdragsbepalingen. Als dat het geval is, moet worden onderzocht of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Deze rechtvaardiging kan ervoor zorgen dat die gevallen toch op een verschillende manier worden geregeld. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. [3]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever de gevolgen van het overgangsrecht in de parlementaire behandeling van artikel 82a van de Successiewet heeft onderkend, en geen aanleiding heeft gezien om in gevallen als die van belanghebbende in 2020 de mogelijkheid te bieden voor een ‘inhaalschenking’. [4] De wetgever heeft voor het overgangsrecht als rechtvaardiging gegeven dat de uitvoeringslasten van die vrijstelling voor de Belastingdienst te groot zouden zijn indien in alle gevallen van eigenwoningschenkingen door ouders aan kinderen gecontroleerd zou moeten worden of in de jaren voor 2017 geheel of gedeeltelijk van een verhoogde vrijstelling – al dan niet de toen bestande eigenwoningvrijstelling – gebruik was gemaakt. [5] Dat is een keuze van de wetgever die binnen zijn ruime beoordelingsmarge valt, en die de inspecteur en ook de rechtbank dient te eerbiedigen. De keuze van de wetgever in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechtbank te buiten gaan. [6] De rechtbank mag bovendien formele wetgeving niet toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. [7]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag schenkbelasting in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, rov. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).
2.Artikel 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.
3.Vgl. Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, r.o. 4.1 en 4.2.
4.Vgl.
5.Vgl.
6.Vgl. Hoge Raad 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, r.o. 4.7.
7.Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.