ECLI:NL:RBZWB:2025:4789

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
BRE 23/3377 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetuitspraak over griffierecht en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak op het verzet van de opposant, die eerder een beroep had ingesteld tegen een besluit van de Nationale Ombudsman, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juli 2025 geoordeeld dat het verzet gegrond is. De rechtbank had eerder op 21 januari 2025 het beroep van de opposant ongegrond verklaard, maar in deze uitspraak werd vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende had geoordeeld over het griffierecht en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De opposant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 mei 2023, waarin zijn eerdere bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opposant nog procesbelang had bij een oordeel over het griffierecht en de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank zelf te wijten was en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan de opposant. De rechtbank heeft het beroep tegen beide bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft wel bepaald dat het griffierecht van € 184,- aan de opposant moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3377 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2025 op het verzet van

[opposant], uit [plaats] , opposant [1] ,
(gemachtigde: [gemachtigde] LLM MA MSc.),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant, tevens eiser,
(gemachtigde: [gemachtigde] LLM MA MSc.)
en

de Nationale Ombudsman, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant gaat over de uitspraak van de rechtbank van 21 januari 2025 waarin de rechtbank het beroep van opposant (kennelijk) ongegrond heeft verklaard.
1.1.
De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep van opposant tegen het besluit van 16 mei 2023 (bestreden besluit I) waarin het bezwaar van opposant van 3 mei 2023 kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er sprake zou zijn van misbruik van recht. Dat bezwaar was gericht tegen het besluit van 2 mei 2023 waarin is besloten dat eisers verzoek op grond van de Wet openbare overheid (Woo) niet in behandeling wordt genomen.
1.2.
Het beroep ziet op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook op het vervangende besluit op bezwaar van 7 september 2023 (bestreden besluit II).
1.3.
De rechtbank heeft het verzet op 2 juli 2025 met behulp van een beeldbelverbinding op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van opposant deelgenomen. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

2. Opposant heeft bij brief van 27 juni 2025 alle verzoeken tot het vergoeden van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand laten vallen. In dit geval gaat het dus om de eerder verzochte proceskostenvergoedingen in bezwaar, beroep en verzet. Aangezien de uitspraak van 21 januari 2025, waartegen verzet is ingesteld, ging over het niet toekennen van de gevraagde proceskostenvergoeding in bezwaar, heeft de rechter op zitting gevraagd wat dan nog het procesbelang is van opposant. Opposant heeft in antwoord daarop verklaard dat hij nog belang heeft bij een oordeel over het betaalde griffierecht en bij zijn verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank acht hierin voldoende procesbelang aanwezig.
3. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 21 januari 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep ongegrond is (zonder toekenning van een vergoeding van het griffierecht). Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgrond komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 21 januari 2025 [3]
5. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat verweerder terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar, omdat het primaire besluit van 2 mei 2023 en het eerdere besluit op bezwaar van 16 mei 2023 zijn herroepen vanwege een verandering van de omstandigheden en niet wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [4]

Motivering en conclusie in verzet

6. De onderhavige procedure is gestart met het beroep dat opposant had ingesteld tegen bestreden besluit I. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb had zijn beroep van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II. In de uitspraak van 21 januari 2025 is alleen een oordeel gegeven over het geschilpunt dat nog resteerde in het beroep tegen bestreden besluit II (de vraag of verweerder in dat besluit aan opposant een vergoeding had moeten toekennen voor kosten, in de bezwaarfase, van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand). Er is geen, althans geen kenbaar oordeel gegeven over het beroep tegen bestreden besluit I en daarmee evenmin over de vraag of opposant op grond van artikel 8:74 van de Awb recht had op vergoeding van het griffierecht.
7. Reeds op grond van het voorgaande is het verzet gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 21 januari 2025 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

8. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [5]
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit I. Dat besluit is immers ingetrokken middels bestreden besluit II.
9.1.
Door de Hoge Raad (HR) en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is geoordeeld dat in gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, de rechter vergoeding van griffierecht behoort te gelasten. [6]
9.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit II geheel aan de bezwaren van eiser tegen bestreden besluit I tegemoet is gekomen. Door de intrekking van bestreden besluit I is het bezwaar van eiser alsnog (impliciet) ontvankelijk verklaard en is bovendien het bezwaar (impliciet) gegrond verklaard, aangezien het Woo-verzoek alsnog in behandeling is genomen. Eiser heeft daarom recht op vergoeding van het griffierecht dat hij heeft voldaan ten behoeve van het beroep tegen bestreden besluit I. [7]
10. De rechtbank oordeelt verder dat het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit II eveneens niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien eiser zijn daartegen aangevoerde beroepsgrond – die zag op de door eiser verzochte proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase – heeft ingetrokken.
Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser heeft, gelet op de duur van de procedure, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
11.1.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [8] Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan een andere termijn dan twee jaar geldt. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
11.2.
De termijn start op 3 mei 2023, te weten het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure twee jaar en (afgerond) drie maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn voor bezwaar en beroep gezamenlijk is overschreden met (afgerond) drie maanden. Dit komt neer op een schadevergoeding van € 500,- in totaal.
11.3.
Beoordeeld moet worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. De termijnoverschrijding moet in dit geval aan de rechtbank worden toegerekend. Verweerder heeft het eerste besluit op bezwaar op 16 mei 2023 genomen en daarmee heeft de besluitvorming op bezwaar (afgerond) één maand geduurd, terwijl dit hoogstens zes maanden mag zijn. Dit levert geen termijnoverschrijding op. De termijnoverschrijding wordt dan ook toegerekend aan de beroepsprocedure bij de rechtbank. De Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding ter hoogte van
€ 500,-. De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is niet-ontvankelijk, zowel voor zover het is gericht tegen bestreden besluit I als tegen besluit II. De rechtbank beoordeelt de zaak dan ook niet inhoudelijk. Verweerder moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Ook krijgt eiser een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien eiser zijn verzoek hiertoe heeft ingetrokken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, zowel voor zover het is gericht tegen bestreden besluit I als tegen besluit II;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 500,- aan schadevergoeding aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 23 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Awb.
3.ECLI:NLRBZWBB:2025:259.
4.Zoals vereist volgens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
5.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
6.Uitspraken van de HR van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988 en 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1468 en van deCRvBB van 20 februari 2020, ECLI:NLCRVBB:2020:386.
7.Vgl.CRvBB 11 februari 2013, ECLI:NLCRVBB:2013:BZ1171.
8.CRvB 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:436.