ECLI:NL:RBZWB:2025:4987

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/7458
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met een stamrecht-BV

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2020 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.088 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. Daarnaast was er belastingrente en revisierente in rekening gebracht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 15 juli 2025, maar belanghebbende en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat er sprake was van een fictieve afkoop van een stamrecht dat door belanghebbende was bedongen ter zake van een schadeloosstelling van zijn voormalige werkgever. De rechtbank concludeert dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen en dat de aanslag terecht en voor het juiste bedrag is nagevorderd. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/7458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 oktober 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.088 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur € 15.548 belastingrente en € 32.724 revisierente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. De inspecteur heeft de beschikking revisierente vernietigd en de belastingrente herrekend tot een bedrag van € 11.000. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
De gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 mei 2025 aan de gemachtigde op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Uit de gegevens van PostNL volgt dat de brief op 27 mei 2025 om 15.35 uur is bezorgd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende op de juiste wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende en zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur mocht navorderen en zo ja, of sprake is van afkoop van een stamrecht in 2020 dat in de inkomstenbelasting belastbaar is.
3. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2020 mocht opleggen ter zake van de fictieve afkoop van het stamrecht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in 2009 een stamrecht bedongen ter zake van een schadeloosstelling die hij heeft ontvangen van zijn voormalige werkgever. Het stamrecht is ondergebracht in [B.V.] (hierna: de BV), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder was. Daarbij is destijds op grond van het toen geldende artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 de zogenaamde stamrechtvrijstelling toegepast, waardoor toen de schadeloosstelling en de aanspraken niet in de belastingheffing zijn betrokken.
4.1.
Op 31 december 2019 stond op de balans van de BV onder meer een vordering op belanghebbende van € 164.073, kortlopende schulden van € 451 en ‘lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorzieningen’ van € 418.581.
4.2.
Belanghebbende heeft op 12 september 2021 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.466 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89.
4.3.
De BV heeft op 30 oktober 2021 aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor het jaar 2020 gedaan naar een belastbaar bedrag van nihil. De aangifte Vpb 2020 gaf aan dat de BV op 6 november 2020 is geliquideerd.
4.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2022 de aanslag IB/PVV 2020 overeenkomstig de aangifte opgelegd, zonder daarbij de aangifte Vpb van de BV voor dat jaar te raadplegen.
4.5.
Op 26 maart 2024 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd waarin staat dat hij enige tijd geleden de aangifte Vpb 2020 in behandeling heeft genomen en heeft geconstateerd dat sprake is van een afkoop van een stamrecht.
4.6.
Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 19 april 2024 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2020 opgelegd waarin ter zake van de afkoop van een stamrecht een bedrag van € 163.622 (vordering € 164.073 min kortlopende schulden € 451) als loon uit vroegere dienstbetrekking in aanmerking wordt genomen.

Motivering

Vooraf
4.7.
De inspecteur heeft ter zitting het mandateringsbesluit overgelegd waaruit naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat de inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen. Dit besluit zal tegelijkertijd met deze uitspraak aan belanghebbende worden toegezonden.
Nieuw feit
4.8.
Om te kunnen navorderen is in beginsel een nieuw feit vereist. [1] Dat is een feit dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag op 23 december 2022 niet bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. De inspecteur stelt dat daarvan sprake is omdat hij pas bij het in behandeling nemen van de aangifteVpbb 2020 op of rond 24 maart 2024, bekend is geworden met de liquidatie van de BV per 6 november 2020.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [2] Gesteld noch gebleken is dat in het IB-dossier van belanghebbende sprake is van dergelijke gegevens. Het in behandeling nemen van de aangifteVpbb op of rond 24 maart 2024 is dan ook een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt.
Stamrecht
4.10.
Belanghebbende heeft bij de BV een stamrecht bedongen. Op de balans van de BV is deze aangeduid als ‘lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorzieningen’. Omdat in deze zaak de navorderingsaanslag wordt beoordeeld die aan belanghebbende is opgelegd, moet dit worden bezien vanuit zijn perspectief en spreekt de wet van een ‘aanspraak’, waarmee wordt bedoeld het (door de inspecteur in de heffing betrokken) stamrecht. Omdat destijds op de verkrijging van het stamrecht de stamrechtvrijstelling is toegepast zijn de uitkeringen uit het stamrecht als loon [3] of lijfrente-uitkeringen [4] belast.
4.11.
De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende zijn stamrecht gedeeltelijk heeft afgekocht. Hij heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de BV in 2020 is geliquideerd waardoor er geen vermogen meer in de BV aanwezig is om het stamrecht volledig uit te kunnen betalen. De inspecteur is voor de hoogte van de (fictieve) afkoopsom van het stamrecht aangesloten bij het resterende vermogen dat aanwezig was in de BV op het moment van liquidatie. Dit bedrag is € 164.073.
4.12.
De rechtbank deelt het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een (fictieve) afkoop van het stamrecht. Belanghebbende heeft immers bij de liquidatie van de BV een bedrag ter grootte van het vermogen van de BV genoten en tegelijkertijd is daarmee het stamrecht opgehouden te bestaan. In dat geval wordt de waarde in het economisch verkeer van het stamrecht, dat is hier € 164.073, in de belastingheffing betrokken. [5]
4.13.
De stelling van belanghebbende dat de aanslag in eerdere jaren had moeten worden opgelegd omdat de aangifte Vpb al jaren dezelfde bedragen aangaf volgt de rechtbank niet. De stamrechtvoorziening was immers tot en met de liquidatie van de BV op de balans opgenomen, zodat de aanspraak van belanghebbende op het stamrecht tot en met de liquidatie in 2020 heeft bestaan.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.14.
Tot slot stelt belanghebbende dat zijn rechten zijn geschonden omdat de navorderingsaanslag zonder overleg is opgelegd.
4.15.
De rechtbank vat dit op als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank stelt voorop dat het niet zorgvuldig is om een navorderingsaanslag op te leggen zonder contact vooraf. Uit het procesdossier blijkt echter dat de inspecteur de navorderingsaanslag na afweging van de relevante feiten en omstandigheden heeft opgelegd en dat ook verder van onzorgvuldig handelen van de inspecteur geen sprake is. De rechtbank acht de door de inspecteur begane onzorgvuldigheid dan ook niet zodanig dat daar consequenties aan verbonden moeten worden.
4.16.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht en voor het juiste bedrag de fictieve afkoop van het stamrecht in 2020 heeft nagevorderd.
Belastingrente
4.17.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 31 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 16, lid 1,AWRR.
2.Vgl. Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249.
3.Artikel 10, lid 4,Wet op de loonbelastingg 1964.
4.Artikel 3.100, lid 1, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.Artikel 3.133, lid 2, letter d en artikel 3.137, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001.