ECLI:NL:RBZWB:2025:4991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/3298 en 24/3299
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongebruikelijke terbeschikkingstelling van onroerend goed door ouders aan kinderen in het kader van belastingheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij stelde dat er sprake was van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling (tbs) van onroerend goed door de ouders aan de kinderen. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht deze aanslagen heeft opgelegd en of de bedragen correct zijn vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ongebruikelijke tbs, en dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Tevens oordeelt de rechtbank dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, maar dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zakelijke motieven bij de overdracht van onroerend goed binnen familieverbanden en de gevolgen daarvan voor de belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/3298 en 24/3299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 en 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en drs. [gemachtigde] (zus van belanghebbende) en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . De beroepen met de zaaknummers 24/3296, 24/3297, 24/3298, 24/3299, 24/5327 en 24/5328 zijn gelijktijdig op zitting behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen (na vermindering in de bezwaarfase) terecht en naar de juiste bedragen heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling (tbs) als bedoeld in artikel 3.91, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en, zo ja, of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder is in geschil of de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
3. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een ongebruikelijke tbs en dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder is de rechtbank van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Tot slot oordeelt de rechtbank dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Bij notariële akte van 6 juli 2007 hebben [persoon 1] en [persoon 2] , de ouders van belanghebbende aan haar en haar broer en zus (tezamen: de kinderen) 58.71.15 ha cultuurgrond met opstallen, gelegen in onder meer [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] in eigendom overgedragen (de grondtransactie) tegen een koopprijs van € 632.783,25. De door belanghebbende voor haar aandeel (1/3) in de grondtransactie verschuldigde koopprijs (inclusief ‘kosten koper’) bedroeg € 212.934,06.
4.1.
De ouders hebben zich bij de overdracht een regulier pachtrecht voorbehouden ten behoeve van (de voortzetting van) het gebruik van de onroerende zaken in het landbouwbedrijf van de moeder. De pachtovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer. De pacht tussen ouders en kinderen is aangegaan voor een periode van twaalf jaar en bijna vier maanden, ingaande op 6 juli 2007 en eindigend op 31 oktober 2019. De pachtprijs bedroeg € 25.000 per jaar. De moeder is geboren in 1943.
4.2.
De moeder had een groot deel van de in juli 2007 aan de kinderen overgedragen onroerende zaken, namelijk een boerderij, ondergrond, erf, tuin, dijk en cultuurgrond (39.19.15 ha), bij notariële akte van 6 februari 2007 vrij van pacht in eigendom verworven voor een bedrag van € 1.071.500.
4.3.
De koopprijs van de door de kinderen op 6 juli 2007 verworven 58.71.15 ha cultuurgrond met opstallen is bepaald aan de hand van het door [persoon 3] op 19 juni 2007 opgemaakte taxatierapport. De waarde in het economische verkeer is daarin bepaald op € 1.601.600 en de waarde in verpachte of verhuurde staat op € 632.700.
4.4.
De koopsom in verband met de verkrijging van het onroerend goed door belanghebbende en haar broer en zus in 2007 is door de kinderen aan de ouders schuldig gebleven. Er is een schriftelijke leningsovereenkomst opgemaakt. Een deel van de koopsom is vervolgens verrekend met een vordering ter grootte van € 544.068 die de kinderen nog hadden op hun ouders. Over het restant is in de periode 2007 tot en met 2010 jaarlijks 4% rente bijgeschreven op de hoofdsom. In 2010 is het restant van de lening, zijnde een bedrag van € 103.293, ofwel € 34.431 per kind, volledig afgelost.
4.5.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2007 de van haar ouders verworven onroerende zaken aangegeven als bezittingen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3-vermogen). De aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2007 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
4.6.
In juli 2007 heeft de notaris de akte van levering ter zake van de grondtransactie naar de Belastingdienst gestuurd. Op 14 juli 2008 heeft de vader van belanghebbende op verzoek van de Belastingdienst een kopie van de door de Grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst en het hiervoor in 4.3 genoemde taxatierapport toegestuurd aan de Belastingdienst. In 2009 heeft overleg plaatsgehad tussen de Belastingdienst en de ouders, onder meer over de aankoop van de boerderij en grond en de daaropvolgende verkoop van de boerderij en grond, samen met de al aanwezige landbouwgrond, aan de kinderen. Hierbij is onder meer in een brief van 16 juli 2009 door taxateurs namens de Belastingdienst het zakelijke karakter van de grondtransactie ter discussie gesteld.
4.7.
In een brief van 7 oktober 2009 schrijven de taxateurs van de Belastingdienst:
“(…)
Wij zien geen enkel zakelijk argument wat een dergelijk vermogensverlies, als gevolg van deze handeling, rechtvaardigt. Het is o.i. ondenkbaar dat u deze onroerende zaken op dezelfde wijze, gezien het vermogensverlies, aan een willekeurige derde had verkocht.
Wij zijn dan ook van mening dat de familieverhoudingen en persoonlijke overwegingen een overheersende rol hebben gespeeld.
Verder speelt de leeftijd van u als pachters een rol. De pacht valt namelijk onder de “oude” Pachtwet, welke verpachters de mogelijkheid biedt de pacht op basis van leeftijd op te zeggen.
Ook dit is een argument om te stellen dat u een dergelijke constructie niet had gekozen bij verkoop aan willekeurige derden.
In de jurisprudentie (o.a. van de Hoge Raad) zijn verschillende voorbeelden te noemen waarbij dergelijke verkopen op hun zakelijkheid zijn getoetst. Hierbij is het standpunt ingenomen dat dergelijke verkopen als onzakelijk kunnen worden gekenmerkt.
Op basis hiervan handhaven wij ons eerder ingenomen standpunt.
(…)”
4.8.
Op 19 november 2009 heeft een afrondend overleg plaatsgevonden tussen de ouders en de Belastingdienst. De uitkomst daarvan is dat geen correctie plaatsvindt op de waarde in verpachte staat van de in de grondtransactie begrepen cultuurgrond. Verder is er in het kader van een compromis overeenstemming bereikt over de hoogte van de door de moeder in haar landbouwonderneming te activeren pachtrechten en de afschrijvingstermijn. Ten slotte is vastgesteld dat ter zake van de grondtransactie geen sprake is van een schenking door de ouders aan de kinderen.
4.9.
Bij pachtwijzigingsovereenkomst van 25 december 2013 zijn de kinderen en de ouders overeengekomen dat per 2 januari 2014 een deel van de grond, namelijk 42.67.79 ha, aan het verpachte wordt onttrokken.
4.10.
In 2016 hebben de ouders het landbouwbedrijf volledig gestaakt. Bij pachtontbindingsovereenkomst, ondertekend door de kinderen en de ouders op 20, 21 en 24 februari 2017, verklaren zij dat (voor de overige 16 hectare grond) de reguliere pacht per 31 december 2016 is beëindigd. Een groot deel van de onroerende zaken hebben de kinderen daarna aan derden liberaal verpacht.
4.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 en 2016 aangifte IB/PVV gedaan en hierbij het verpachte onroerend goed aangegeven als box 3-vermogen, tegen een waarde van € 280.054.
4.12.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de verpachte grond niet kwalificeert als box 3-vermogen, maar dat sprake is van een ongebruikelijke tbs waarvan het resultaat bij belanghebbende in box 1 in de belastingheffing moet worden betrokken. Voor 2015 heeft de inspecteur het belastbare resultaat uit tbs vastgesteld op € 2.820 per persoon (pacht € 3.091 min vrijstelling € 271).
4.13.
De ongebruikelijke tbs is volgens de inspecteur met het beëindigen van de reguliere pacht door de ouders geëindigd in 2016. Voor 2016 heeft de inspecteur het belastbare resultaat uit tbs vastgesteld op € 252.031 per persoon (aangroei van de waarde in verpachte staat naar de waarde in onverpachte staat (€ 289.809) min de vrijstelling (€ 37.778). Daarbij is de waarde in onverpachte staat gesteld op € 65.000 per hectare.
4.14.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van [taxateur 1] , opgemaakt in opdracht van de inspecteur, waarin de gronden per 1 januari 2014 zijn getaxeerd op een waarde van € 78.000 per hectare.
4.15.
Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van [taxateur 2] , registertaxateur, opgemaakt in opdracht van belanghebbende, waarin de gronden per 1 januari 2014 zijn getaxeerd op een waarde van € 50.000 per hectare.

Motivering

5. Ingevolge artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001 [1] wordt het resultaat uit de terbeschikkingstelling van vermogen van (onder meer) ouders aan kinderen belast als resultaat uit overige werkzaamheden als sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Niet in geschil is dat de vestiging van de pachtrechten moet worden aangemerkt als terbeschikkingstelling van de grond en opstallen aan de moeder. Beoordeeld moet dus alleen worden of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
5.1.
Voor de beoordeling of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling moet niet slechts de terbeschikkingstellingshandeling worden beoordeeld op haar gebruikelijkheid in het maatschappelijke verkeer, maar bij die beoordeling moet het geheel van rechtshandelingen dat met de terbeschikkingstelling verband houdt in aanmerking worden genomen. Een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling vindt onder meer plaats indien het met een geheel van (rechts)handelingen bereikte resultaat zodanig is dat een dergelijk samenstel van (rechts)handelingen zich tussen derden die geen familie zijn, niet zou voordoen. Die mogelijkheid bestaat ook indien onderdelen van dat geheel van (rechts)handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn. [2]
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In 2014 zijn de pachtrechten met betrekking tot een deel van de onroerende zaken geëindigd (zie 4.9). Het gevolg daarvan was een waardestijging van die onroerende zaken van waarde verpacht naar waarde vrij. De inspecteur heeft toen het standpunt ingenomen dat de vestiging van pachtrechten in 2007 een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001 vormde en dat de waardestijging om die reden belast was. Gerechtshof ’s Gravenhage (hierna: het Hof) heeft hierover in haar uitspraak van 28 april 2021 [3] geoordeeld:
“5.7. Naar het oordeel van het Hof is, gelet op alle feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
5.7.1.
Belanghebbende heeft haar stelling dat de kinderen van plan waren het bedrijf gezamenlijk voort te zetten, welk plan pas in 2010 als gevolg van het ongeval van de broer is opgegeven, onvoldoende onderbouwd om die stelling aannemelijk te achten. Dat betekent dat het Hof ervan uitgaat dat de kinderen niet de intentie hadden het landbouwbedrijf voort te zetten, waarmee een zakelijk doel voor de overdracht ontbrak.
5.7.2.
Verder stelt het Hof vast dat de moeder ten tijde van de overdracht van de grond met opstallen ter grootte van 58.71.15 ha reeds 63 jaar oud was, en de pacht slechts voor een beperkte periode van iets meer dan twaalf jaar was overeengekomen tot 31 oktober 2019. De omstandigheid dat de pacht aan het einde van de termijn in beginsel kon worden verlengd acht het Hof niet van belang, omdat het Hof niet aannemelijk acht dat de moeder het zeer arbeidsintensieve landbouwbedrijf op bijna 76-jarige leeftijd nog zou willen voortzetten. Dat is ook feitelijk niet gebeurd. In het onderhavige jaar is immers al 42.67.79 ha aan de pacht onttrokken en het landbouwbedrijf is in 2016 al volledig gestaakt. Een en ander betekent in feite dat de kinderen, zonder dat hiervoor een zakelijke reden bestond, binnen afzienbare tijd over de volle eigendom van de grond met opstallen konden beschikken en daarmee naar verwachting een aanzienlijke waardestijging in box 3 zouden realiseren. Dit terwijl de moeder, die voorheen samen met haar echtgenoot over de volle eigendom van de gronden en de opstallen kon beschikken, na de overdracht nog slechts pachtrechten bezat en bovendien jaarlijks pachtsommen was verschuldigd.
5.7.3.
Het Hof acht voorts mede van belang dat de moeder een groot deel, namelijk 39.19.15 ha, van de op 6 juli 2007 aan de kinderen overgedragen grond met opstallen kort daarvoor op 6 februari 2007 vrij van pacht in eigendom had verworven voor € 1.071.500 en slechts enkele maanden later tegen de waarde in verpachte staat van € 427.000 aan de kinderen heeft overgedragen. Dat betekent dat de moeder bij de grondtransactie zonder enig zakelijk doel alleen al ten aanzien van deze grond met opstallen binnen zeer korte tijd aanzienlijk werd verarmd.
5.7.4.
De hiervóór genoemde feiten en omstandigheden leiden het Hof tot de conclusie dat het met het geheel van rechtshandelingen bereikte resultaat zodanig is dat een dergelijk samenstel van rechtshandelingen zich tussen derden die geen familie zijn, niet zou hebben voorgedaan. Aan dat oordeel doet niet af dat onderdelen van dat geheel van rechtshandelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn. Daaraan doet evenmin af dat de Belastingdienst voor de schenkbelasting heeft beslist dat geen sprake is van een onzakelijke grondtransactie, en dat de ten aanzien van de moeder bevoegde inspecteur inkomstenbelasting overeenstemming heeft bereikt met de moeder over de op de balans op te nemen waarde van de pachtrechten en de jaarlijkse afschrijving daarop.”
De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 oktober 2023 het beroep tegen dit oordeel ongegrond verklaard. [4]
5.3.
De rechtbank stelt vast dat het geschil over de vraag of sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in deze procedure identiek is aan het hiervoor vermelde door het Hof en de Hoge Raad behandelde geschilpunt met betrekking tot het jaar 2014. Daarover verschillen partijen ook niet van mening. Echter, belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de overdracht in 2007 van de onroerende zaken door de ouders aan de kinderen heeft plaatsgevonden in het kader van de bedrijfsopvolging en dus slechts een zakelijk motief had. Daarbij heeft belanghebbende gesteld dat de overeengekomen prijs zakelijk was en dat de ouders bereid zouden zijn geweest om het geheel van transacties onder dezelfde voorwaarden met derden overeen te komen, die dan uiteraard wel de intentie moesten hebben om het bedrijf voort te zetten.
5.4.
Aangezien belanghebbende stelt dat sprake is van een overdracht in het kader van bedrijfsopvolging rust op haar de bewijslast. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat in 2007 bij de kinderen de intentie bestond om het bedrijf in de toekomst over te nemen. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de broer samen met een aan te trekken exploitant zou kunnen helpen bij de exploitatie van de onderneming en dat zij en de overige familieleden de overige werkzaamheden in de onderneming zouden kunnen verrichten. Zo zou in de toekomst sprake zijn van het uitoefenen van het landbouwbedrijf in de vorm van een “gezamenlijk project”. De eerste stap in dit “gezamenlijk project” was de aankoop in 2007 van de gronden en opstallen, aldus belanghebbende. De intentie om het bedrijf in de toekomst over te nemen blijkt volgens belanghebbende tevens uit het vóór 2007 bestaande voornemen van haar, haar zus en moeder om een maatschap aan te gaan, waarin het landbouwbedrijf zou worden uitgeoefend.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kinderen in 2007 de intentie hadden het bedrijf in de toekomst gezamenlijk voort te zetten. De rechtbank verwijst hiervoor naar het oordeel dienaangaande van het Hof en ziet geen aanleiding om anders te oordelen. De rechtbank overweegt daarbij dat de kinderen zelf hebben aangegeven dat de broer, door zijn psychische handicap, al vóór 2007 niet in staat was om het landbouwbedrijf zelfstandig te exploiteren, maar dat voor hem gezocht werd naar een zinvolle dagbesteding. Tevens is de toekomstige rol van belanghebbende en haar zus in het bedrijf onduidelijk. Verder stelt de rechtbank vast dat de kinderen ten tijde van het aangaan van de pacht reeds rond de 40 jaar oud waren en de pacht voor 12 jaar is aangegaan. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de kinderen op hun vijftigste nog een arbeidsintensief bedrijf zouden willen overnemen. Dit geldt temeer nu de daadwerkelijke betrokkenheid van de kinderen en in het bijzonder de broer als de vermeende opvolger bij het bedrijf in de voorafgaande jaren onvoldoende duidelijk is geworden. De enkele omstandigheid dat de kinderen van jongs af in het bedrijf meewerkten is daartoe onvoldoende. Met betrekking tot de maatschap tussen de moeder, belanghebbende en haar zus, zo die al tot stand was gekomen, stelt de rechtbank vast dat die in ieder geval in 2005 al niet meer bestond, zodat dit de intentie van belanghebbende en haar zus om het bedrijf voort te zetten niet ondersteunt. Dit geldt temeer nu de broer als de vermeende bedrijfsopvolger hier niet bij betrokken is geweest.
5.6.
De omstandigheid dat de in 2007 overeengekomen prijs voor de verkoop van de onroerende zaken (onder voorbehoud van het pachtrecht) door de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007 van de moeder zakelijk werd geacht, heeft niet tot gevolg dat daaruit automatisch voortvloeit dat sprake is van een niet-ongebruikelijke tbs. Onder verwijzing naar hetgeen heHofof hierover heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, het hier aan de orde zijnde samenstel van rechtshandelingen zich tussen derden die geen familie zijn, niet zou hebben voorgedaan. Dat betekent dat sprake is van een ongebruikelijke tbs. Dat er onderdelen van dat geheel van (rechts)handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn doet daar niet aan af (zie 5.1).
5.7.
In dat geval bestrijdt belanghebbende de hoogte van het door de inspecteur bijgetelde belastbare resultaat uit tbs alleen voor 2016.
5.8.
Hierna zal de rechtbank beoordelen of het door de inspecteur bijgetelde belastbare resultaat uit tbs 2016 niet te hoog is vastgesteld.
Waarde van de grond
5.9.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de grond op 1 januari 2016 € 50.000 per hectare is en heeft ter onderbouwing het taxatierapport van [taxateur 2] overgelegd, waarin de waarde per hectare per 1 januari 2014 is getaxeerd op € 50.000.
De inspecteur stelt dat de waarde van de grond op 1 januari 2016 € 65.000 per hectare is en heeft ter onderbouwing het taxatierapport van [taxateur 3] overgelegd, waarin de waarde per hectare per 1 januari 2014 is getaxeerd op € 78.000. De inspecteur heeft daarbij toegelicht dat een deel van de grond is gelegen in Zeeuws-Vlaanderen, waar de grondprijzen doorgaans iets lager liggen dan op Walcheren, maar dat daartegenover staat dat grond tussen 2014 en 2016 in waarde is gestegen.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het door belanghebbende overgelegde taxatierapport geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de waarde van de inspecteur niet kan worden gevolgd. De stelling van de inspecteur dat grond tussen 2014 en 2016 in waarde is gestegen, is door belanghebbende niet weersproken en komt de rechtbank aannemelijk voor. Verder is met de ‘mindere’ ligging in Zeeuws-Vlaanderen rekening gehouden.
5.11.
Gelet op dit alles acht de rechtbank een waarde van € 65.000 per hectare op 1 januari 2016 niet te hoog. Dit betekent dat het resultaat uit tbs 2016 niet te hoog is vastgesteld. Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank daarbij van oordeel dat de waarde van de onroerende zaken (met voorbehoud pachtrecht) op de beginbalans door de inspecteur terecht gesteld is op de aankoopprijs van de kinderen.
Vertrouwensbeginsel
5.12.
Belanghebbende meent uit de omstandigheid dat de inspecteur de grondtransactie in 2007 bij moeder heeft onderzocht en heeft geconcludeerd dat sprake is van een zakelijke transactie, te mogen afleiden dat de inspecteur de tbs aan de kinderen dan ook als zakelijk heeft beoordeeld omdat het dezelfde transactie betreft. De inspecteur heeft de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel gemotiveerd betwist.
5.13.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van feiten en/of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur het standpunt had ingenomen dat in 2007 geen sprake was van een ongebruikelijke tbs. De bewijslast dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel rust op belanghebbende.
5.14.
Vast staat dat het onderzoek bij moeder alleen zag op de zakelijkheid van de transactie van de gronden. Belanghebbende mag hieraan redelijkerwijs geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen voor de vraag of sprake is van een ongebruikelijke tbs. Dat er vragen zijn gesteld over de tbs is niet gebleken en bovendien kunnen bij een ongebruikelijke tbs zakelijke aspecten aanwezig zijn. Daar komt bij dat de inspecteur bij de heffing in 2007 bij moeder het standpunt heeft ingenomen dat bij het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen van de moeder aan de kinderen persoonlijke overwegingen een overheersende rol hebben gespeeld. [5] Ook anderszins heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur de indruk heeft gewekt de tbs te hebben beoordeeld. Niet gebleken is dat belanghebbende de tbs uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, bijvoorbeeld in de aangiften na 2007. Dit betekent dat van rechtens te honoreren gewekt vertrouwen geen sprake is.
Tussenconclusie
5.15.
Uit al het voorgaande volgt dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Dit betekent dat de beroepen ongegrond zijn.
Immateriëleschadevergoeding en redelijke termijn
5.16.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures.
5.17.
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltijd voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. Uitsluitend bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. [6] Belanghebbende heeft op 29 november 2019 verzocht om de bezwaarschriften aan te houden in afwachting van de Hoge Raad over 2014. De Hoge Raad heeft op 27 oktober 2023 arrest gewezen. Nu belanghebbende heeft verzocht om aanhouding, ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met 3 jaar en 11 maanden tot 5 jaar en 11 maanden.
5.18.
De rechtbank overweegt verder dat het hier gaat om twee beroepen die betrekking hebben op (nagenoeg) hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor beide zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
5.19.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 26 maart 2019 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 31 juli 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van afgerond 6 jaar en 5 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase bedraagt samen 6 maanden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn komt volledig voor rekening van de inspecteur.
Overige schadevergoeding
5.20.
Belanghebbende heeft verzocht om een aanvullende immateriële schadevergoeding omdat de inspecteur over de jaren 2015 en 2016 onzorgvuldig en tegen beter weten in heeft gehandeld. Tevens heeft zij verzocht om een vergoeding van materiële schade in de vorm van invorderingsrente, renteverlies en kosten voor rechtsbijstand ten gevolge van zowel de procedures tegen de aanslagen 2015 en 2016 als de procedure tegen de navorderingaanslag 2014.
5.21.
De rechtbank is niet bevoegd om over het verzoek met betrekking tot de aanslagen 2015 en 2016 te oordelen. Veroordeling tot betaling van schadevergoeding is alleen mogelijk bij een gegrond beroep. [7] Nu van een gegrond beroep geen sprake is, wordt niet aan voornoemde voorwaarde voldaan. De rechtbank kan ook geen oordeel geven over een vergoeding van schade met betrekking tot de navorderingsaanslag 2014 omdat die aanslag geen onderdeel vormt van de huidige procedures. De vordering tot vergoeding van materiële schade kan daarom uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500.
6.1.
Omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen en het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De rechtbank kent voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25 [8] , derhalve € 226,75. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [9] De inspecteur moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 31 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In combinatie met artikel 3.90 en 3.91, lid 1, Wet IB 2001.
2.Hoge Raad 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3577 en Hoge Raad 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1343.
3.Hof ’s Gravenhagee 28 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:798.
4.Hoge Raad 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1343 (zie ook voetnoot 2).
5.Zie 4.7., tevens te vinden in Hoge Raad 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1343, r.o. 5.2.3.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Artikel 8:73 van de Awb. Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht waarin is voorzien bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten Stbb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl.Stbb. 2013, 162).
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.