In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene, een N.V., was opgelegd. De boete was opgelegd wegens het rechts inhalen op de Rijksweg (A58) te Rilland op 15 juni 2023. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 3 juli 2025 was de gemachtigde van betrokkene, mr. M. Lagas, niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. C.S. de Meer, was wel aanwezig.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er een overschrijding van de redelijke termijn was, aangezien de procedure langer dan twee jaar had geduurd. Dit leidde tot een matiging van de boete met 25%. De kantonrechter verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, wijzigde de beslissing van de officier van justitie en droeg deze op om het teveel betaalde bedrag aan betrokkene terug te betalen. Tevens werd de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkene.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in rechtsprocedures en de mogelijkheid tot matiging van boetes in geval van overschrijding. De beslissing kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.