ECLI:NL:RBZWB:2025:551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
BRE 23/2997 en 23/2998
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet tijdig beslissen op verzoek om ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2024. In de eerdere uitspraak was het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar er was ook een beroep tegen het niet tijdig beslissen op verzoeken om ambtshalve vermindering aanhangig gemaakt. Belanghebbende had op 23 april 2024 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft het verzet op 22 januari 2025 behandeld, waarbij de inspecteur van de belastingdienst aanwezig was, maar belanghebbende zich had afgemeld. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende voldoende bekend was met de ingediende stukken en dat er geen sprake was van schending van de goede procesorde. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, omdat de eerdere uitspraak niet volledig in het dictum was weergegeven. Hierdoor verviel de eerdere uitspraak en werd het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond voor die uitspraak. De rechtbank deed ook uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, waarbij werd vastgesteld dat de inspecteur niet had beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering. De rechtbank oordeelde dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen gegrond waren en legde de inspecteur op om binnen twee weken alsnog te beslissen op de verzoeken. Tevens werd een dwangsom van € 1.442 vastgesteld, en de inspecteur moest wettelijke rente vergoeden over de dwangsom en het griffierecht. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, en de rechtbank wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2997 en 23/2998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2025 op het verzet van

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde])
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. De uitspraak op het verzet van belanghebbende gaat over de uitspraak van de rechtbank van 22 maart 2024 waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard. In deze uitspraak zal tevens worden beslist op het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering.
1.1.
Belanghebbende heeft op 23 april 2024 verzet ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.2.
De rechtbank heeft het verzet op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 11 januari 2025 nadere stukken ingediend.
1.4.
De inspecteur heeft op 17 januari 2025 nadere stukken overgelegd, die in afschrift zijn verstrekt aan belanghebbende op 20 januari 2025.
1.5.
Bij brief van 21 januari 2025 heeft belanghebbende medegedeeld verhinderd te zijn om de zitting bij te wonen. In diezelfde brief merkt belanghebbende op dat de door de inspecteur ingediende stukken te laat zijn ingediend en dat hij zich daartegen verzet omdat hij niet in de gelegenheid is geweest om op de stukken te reageren.
1.6.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende voldoende bekend worden verondersteld met de inhoud van de door de inspecteur op 20 januari 2025 ingebrachte stukken. De aard en omvang van de stukken zijn ook niet zodanig dat een reactie daarop niet meer mogelijk was. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om ter zitting te worden gehoord, maar dat belanghebbende zich kort voor de zitting om hem moverende redenen heeft afgemeld. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de goede procesorde en zal de rechtbank de op 20 januari 2025 door de inspecteur ingediende stukken tot de stukken van het geding rekenen.

Beoordeling van het verzet

2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ambtshalve vermindering kennelijk gegrond geacht, het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen en bepaald dat de inspecteur het griffierecht (inclusief wettelijke rente) moet vergoeden.
4. Belanghebbende voert in verzet terecht aan dat uit de overwegingen volgt dat de rechtbank op grond van artikel 8:55d, derde lid van de Awb, een andere voorziening heeft willen treffen, maar dat in het dictum van de uitspraak daaraan niet volledig uitdrukking is gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat de inspecteur niet opgedragen wordt alsnog een besluit te nemen, omdat de rechtbank dit met de uitspraak alsnog zal doen wegens de bijzondere omstandigheid dat de verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Deze beslissing is echter niet opgenomen in het dictum.
5. Reeds om die reden is het verzet gegrond. Dat betekent dat de in verzet bestreden uitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen

6. Nu het verzet gegrond is, kan de rechtbank tevens uitspraak doen op het beroep mits nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, en partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid van de bestuursrechter om tevens uitspraak te doen op het beroep [1] . De rechtbank stelt vast dat partijen in de uitnodiging voor de mondelinge behandeling van het verzet gewezen zijn op deze mogelijkheid. Derhalve is aan genoemde voorwaarden voldaan. De rechtbank ziet aanleiding tevens uitspraak te doen op het beroep tegen het niet-tijdig beslissen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering slagen. Vast staat dat door de inspecteur niet is beslist op de verzoeken om ambtshalve vermindering. Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bevat bijzondere regels voor verzoeken om ambtshalve verminderingen van aanslagen IB/PVV. Dit artikel noch enige andere bepaling geeft enige beperking aan de mogelijkheid om te verzoeken om ambtshalve vermindering. Anders dan de inspecteur stelt, is de omstandigheid dat er procedures liepen tegen de aanslagen van de ouders geen belemmering voor het in behandeling nemen van de verzoeken om ambtshalve vermindering ter zake van het vermogen van belanghebbende dat is begrepen in de aanslagen van de ouders.
8. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is dus gegrond.
Verbeurde dwangsom
9. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld kan niet worden afgezien van een dwangsom op grond van het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid van de Awb. De rechtbank zal op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Gelet op het tijdsverloop en de samenhang van de onderhavige zaken is éénmaal de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd.
Termijnstelling en nadere dwangsom (artikel 8:55d van de Awb)
10. Omdat de inspecteur nog geen (nieuw) besluit heeft genomen op de verzoeken, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet de inspecteur dit doen binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden.
11. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur voor beide verzoeken gezamenlijk een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee de hiervoor bedoelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
12. Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om dat verzoek inhoudelijk te beoordelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep van belanghebbende zich nu enkel richt tegen het niet tijdig beslissen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering.
Proceskosten
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Griffierecht
14. Nu het beroep gegrond is, dient de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Mocht de inspecteur naar aanleiding van de in verzet bestreden uitspraak het griffierecht reeds aan belanghebbende hebben vergoed, dan hoeft dit uiteraard niet nogmaals te gebeuren.
Wettelijke rente
15. Belanghebbende heeft verzocht om wettelijke rente over de dwangsom en het griffierecht. De rechtbank wijst beide verzoeken toe. Met betrekking tot het te vergoeden griffierecht is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat dat bedrag niet binnen vier weken na deze uitspraak van de rechtbank is voldaan. Met betrekking tot de wettelijke rente die is verschuldigd over het bedrag van de dwangsom van € 1.442 overweegt de rechtbank als volgt [2] . Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van een ingevolge artikel 4:17 van de Awb verschuldigde dwangsom vaststelt bij beschikking binnen twee weken na de laatste dag waarover die dwangsom verschuldigd was. De laatste dag waarop in dit geval een dwangsom verschuldigd was is 26 april 2023, zodat de inspecteur uiterlijk twee weken daarna de dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen, dus uiterlijk op 10 mei 2023. Op grond van artikel 4:85, lid 1, letter b, van de Awb is deze dwangsom een bestuursrechtelijke geldschuld, waarop het bepaalde in titel 4.4 van de Awb van toepassing is. Dit brengt mee dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop de inspecteur in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Artikel 4:87, lid 1 van de Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen 6 weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Indien de inspecteur de dwangsom uiterlijk op 10 mei 2023 zou hebben vastgesteld, zou hij het bedrag van € 1.442 dus uiterlijk op 21 juni 2023 hebben moeten betalen. Aangezien hij dat heeft nagelaten is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 21 juni 2023 tot de dag van betaling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering van 30 december 2022 gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de inspecteur op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog te beslissen op de verzoeken om ambtshalve vermindering;
- bepaalt dat de inspecteur voor beide verzoeken gezamenlijk aan belanghebbende een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- stelt vast dat de inspecteur, als gevolg van het niet tijdig beslissen, een dwangsom moet betalen van € 1.442;
- bepaalt dat de inspecteur wettelijke rente over de dwangsom van € 1.442 is verschuldigd vanaf 21 juni 2023 tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;
- bepaalt dat, voor zover dat nog niet is gedaan, de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat, indien het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 5 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzet staat daartegen geen rechtsmiddel open.
Voor zover in de uitspraak is beslist op het beroep kan een partij die het niet eens is met dat gedeelte van deze uitspraak een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
2.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1774