In deze uitspraak beslist de rechtbank Zeeland-West-Brabant over het beroep van belanghebbende tegen de bestreden uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 januari 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De zaak betreft een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, die aan belanghebbende is opgelegd op 29 november 2019. Belanghebbende heeft op 7 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het bezwaar is op 3 augustus 2022 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende op 22 juni 2023 een verzoek om kwijtschelding van belastingen ingediend, dat door de inspecteur ten onrechte als een bezwaarschrift tegen de aanslag is behandeld. De inspecteur heeft op 5 januari 2024 uitspraak gedaan op dit bezwaarschrift, waarbij het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte het kwijtscheldingsverzoek als bezwaarschrift heeft behandeld en vernietigt de uitspraak op bezwaar van 5 januari 2024. De rechtbank gelast de ontvanger om het verzoek om kwijtschelding in behandeling te nemen en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 25 augustus 2025.