ECLI:NL:RBZWB:2025:584

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
C/02/429438 / KG ZA 24-587
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hopmans
  • mr. Oude Weernink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing en matiging van dwangsommen in een executiegeschil tussen ex-partners met minderjarig kind

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw en een man, die beiden betrokken zijn bij een geschil over de uitvoering van een zorgregeling voor hun minderjarige kind. De vrouw vorderde opheffing en matiging van verbeurde dwangsommen, alsook een herziening van het beslag op haar uitkering. De man voerde verweer en vorderde in reconventie de vrouw te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw op bepaalde momenten de zorgregeling niet is nagekomen, waardoor zij dwangsommen heeft verbeurd. De vorderingen van de vrouw zijn afgewezen, terwijl de vrouw in reconventie is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de man. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangen van het minderjarige kind en de noodzaak van duidelijke afspraken in de zorgregeling in overweging genomen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor partijen om zich aan de gemaakte afspraken te houden, vooral in situaties die de zorg voor een kind betreffen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en jeugdrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/429438 / KG ZA 24-587
Vonnis in kort geding van 3 februari 2025
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. I. Mercanoglu te Almelo,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. I. Akkaya te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie het navolgende thans nog minderjarige kind is geboren,
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2021.
2.2.
De man heeft de minderjarige erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert:
A. de verbeurde dwangsommen te matigen en/of op te heffen, conform artikel 611d Rv, gezien de disproportionele gevolgen voor de vrouw en de onduidelijkheid van de hoofdveroordeling die heeft geleid tot multi-interpretabele situaties.
B. de man te bevelen om binnen twee weken de reeds geïncasseerde dwangsommen aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van incassering tot aan de dag der algehele voldoening, gezien de onrechtmatige wijze waarop deze dwangsommen zijn geëxecuteerd.
C. het beslag op de uitkering van de vrouw te herzien en de beslagvrije voet aan te passen aan haar reële financiële situatie, gezien de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeert.
D. de man te veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief griffierecht, advocaatkosten en overige proceskosten, nu hij onredelijk heeft gehandeld door gebruik te maken van een onduidelijke hoofdveroordeling om dwangsommen af te dwingen.
3.2.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw in conventie en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen dan wel haar vorderingen ongegrond te verklaren dan wel haar deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen of in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
In reconventie vordert de man bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
  • de vrouw te veroordelen in de proceskosten waaronder de werkelijke advocaatkosten van de man begroot op een bedrag ad € 4.000,- inclusief btw, althans een zodanig vonnis te nemen ten aanzien van de proceskosten als de voorzieningenrechter in goede justitie mocht vernemen te behoren;
  • bij de veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding te verklaren dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met bepaling dat over die veroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de datum waarop vonnis wordt gewezen, een en ander vermeerderd met de nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

Procedureel

4.1.
De advocaat van de vrouw heeft zowel bij aanvang als tijdens de mondelinge behandeling omstandig betoogd dat de door de man ingediende conclusie van antwoord tevens eis in reconventie “te lang en te gedetailleerd” is. Volgens de advocaat van de vrouw heeft hij hierdoor geen gelegenheid gehad om deze conclusie te lezen en met de vrouw te bespreken. Hoewel de advocaat van de vrouw aan dit betoog geen conclusie of rechtsgevolg heeft verbonden, overweegt de voorzieningenrechter dat de man de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie tijdig, in dit geval (ruim) 24 uur voor de aanvang van de mondelinge behandeling, aan de wederpartij en de kortgedingrechter heeft doen toekomen. Het beginsel van hoor en wederhoor is niet geschonden. De omvang van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie (27 pagina’s) maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de tijdig ingebrachte producties. In dit verband geldt bovendien dat het geschil bij (de advocaten van) partijen meer dan bekend is. De voorzieningenrechter zal rechtdoen op zowel de dagvaarding van de vrouw als de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van de man.
In conventie:
Spoedeisend belang
4.3.
Het spoedeisend belang van de vordering vloeit voldoende voort uit de stellingen van de vrouw en de aard van het geschil. Niet in geschil is dat de vrouw dwangsommen verbeurt en dat de man beslag heeft doen leggen op haar uitkering.
Inhoudelijk
4.4.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling -in tweede termijn en na (door)vragen van de voorzieningenrechter- haar vorderingen nader gepreciseerd door aan te voeren dat haar vorderingen zien op -naar de voorzieningenrechter begrijpt- een drietal momenten waarop door de man dwangsommen zijn aangezegd. Te weten:
- vrijdag 29 juni 2024;
- zaterdag 30 augustus 2024
- vrijdag 13 september 2024.
De vrouw betwist dat op deze momenten dwangsommen zijn verbeurd. Volgens de vrouw heeft zij op deze dagen volledig voldaan aan de in de beschikking van 19 februari 2024 opgenomen zorgregeling.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De vrouw gaat in deze procedure voor twee ankers liggen. Enerzijds vordert zij op grond van artikel 611d Rv opheffing, althans matiging van de dwangsommen en anderzijds maakt zij met haar betwisting dat opgelegde dwangsommen zijn verbeurd op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil aanhangig. Een beslissing op de eerste vordering is voorbehouden aan de dwangsomrechter, terwijl de executierechter een beslissing neemt over het executiegeschil. In onderhavig geval is de voorzieningenrechter bevoegd om op te treden als dwangsomrechter en executierechter.
4.5.
Wat de vraag betreft of de vrouw dwangsommen heeft verbeurd, strekt tot uitgangspunt de zorgregeling zoals deze is bepaald door de rechtbank Overijssel in haar beschikking van 19 februari 2024, nadien versterkt met dwangsommen bij vonnis in kort geding van 19 juni 2024. Het dictum van de beschikking van 19 februari 2024 luidt, voor zover van belang, als volgt:

3.1. stelt inzake het recht van het minderjarige kind op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders de navolgende voorlopige regeling vast:
gedurende de eerste drie maanden: iedere zaterdag omgang van 14:30 tot 18:30 uur, waarbij vader naar [woonplaats 1] afreist;
gedurende de drie maanden daarop: eens per twee weken twee opeenvolgende dagen per week, inclusief overnachting, waarbij vader [minderjarige] de ene dag om 14:30 haalt en hem de andere dag om 12:30 terug brengt naar [woonplaats 1] . Het andere weekend is er omgang van 14:30 tot 18:30 uur, waarbij vader naar [woonplaats 1] afreist;
gedurende de drie maanden daarop eens per twee weken heeft vader omgang met [minderjarige] gedurende drie aaneengesloten dagen met twee nachten waarbij vader [minderjarige] om 14:30 ophaalt bij moeder en twee dagen later terugbrengt om 19:00 uur.(onderstreping voorzieningenrechter)
.
4.6.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of het onderstreepte gedeelte van het dictum betekent dat de zorgregeling tussen de man en de minderjarige loopt van vrijdag 14.30 uur tot zondag 19.00 uur (standpunt man), of van zaterdag 14.30 uur tot maandag 19.00 uur (standpunt vrouw).
4.7.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat als partijen, zoals hier het geval is, verschillende visies hebben over de exacte inhoud of reikwijdte van een veroordeling uitleg van het dictum noodzakelijk is. De voorzieningenrechter stelt daarbij het volgende voorop (zie ook ECLI:NL:GHSHE:2022:3538 en ECLI:NL:PHR:2021:1064). De rechter moet het dictum van een uitspraak uitleggen met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. Bij de uitleg van een veroordeling (zoals een in het dictum opgenomen bevel om iets te doen of na te laten) moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, zodanig dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Indien een veroordeling een bevel bevat, is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid uiteraard van belang dat het bevel voldoende duidelijk is afgebakend, zodat de partij tegen wie het bevel is uitgesproken zoveel mogelijk zekerheid verkrijgt omtrent de vraag welke gedragingen onder het bevel zijn begrepen. Dit geldt in het bijzonder als aan het bevel een dwangsom is verbonden. Indien de bewoordingen van een uitgesproken veroordeling ruimte laten voor verschillende interpretaties, kan dit eveneens reden zijn om de draagwijdte van een veroordeling beperkt uit te leggen - ten gunste van de partij tegen wie de veroordeling is uitgesproken - en alleen een inbreuk op de veroordeling aan te nemen, indien een zodanige inbreuk in ernst niet kan worden betwijfeld. Bij de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd (bijvoorbeeld omdat een bevel niet of onvoldoende is nageleefd), heeft de executierechter
niettot taak de door de (bodem)rechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen. De rechter dient zich te beperken tot het toetsen van de handelingen die ter uitvoering van het veroordelend vonnis zijn verricht aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de uitleg van de veroordeling de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren. Gelet op het feit dat de bewijslast op de executant, in dit geval de man, rust, is een vordering tot tegengaan van de executie in beginsel toewijsbaar wanneer niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat aan de aan de executie verbonden voorwaarde is voldaan. De onderhavige kort geding procedure laat het uit haar aard niet toe om een uitvoerig onderzoek te doen naar de door partijen gestelde feiten en omstandigheden, voor zover die door de wederpartij worden betwist.
4.8.
De voorzieningenrechter leidt uit de overwegingen van de rechtbank in haar beschikking van 19 februari 2024 af dat doel en strekking van de in het dictum bepaalde zorgregeling is dat wordt toegewerkt (opbouwregeling) naar omgang tussen de man en de minderjarige eens per twee weken gedurende drie aaneengesloten dagen van 14:30 uur tot 19:00 uur. Uit de beschikking volgt verder dat sprake is van een voorlopige omgangsregeling. In de overwegingen van de beschikking wordt niet vermeld op welke specifieke dagen deze omgang dient plaats te vinden. Ook in het vonnis in kort geding van 19 juni 2024 is hieromtrent niets opgenomen. Evenmin hebben partijen aangevoerd dat tijdens de mondelinge behandeling voorafgaand aan deze uitspraken is gesproken over concrete dagen waarop deze omgang dient plaats te vinden. Wel volgt uit het dictum dat de opbouwregeling start op een zaterdag. Een redelijke uitleg van de onderhavige opbouwregeling brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat een uitbreiding van de regeling dan dient plaats te vinden aansluitend aan deze zaterdag. Dit is tussen partijen ook niet in geschil, nu omgang, gedurende de eerste uitbreiding, heeft plaatsgevonden op een zaterdag en zondag. Verder is in het dictum, bij de eerste uitbreiding, opgenomen dat het tweede omgangsmoment in
“het andere weekend”plaatsvindt. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat doel en strekking van de in het dictum opgenomen zorgregeling is een opbouwregeling waarbij de omgang tussen de man en de minderjarige zoveel mogelijk plaatsvindt in het weekend. Een dergelijke zorgregeling is ook het meest gebruikelijk, zeker in een situatie als de onderhavige, waarin de man -zoals de vrouw bekend is- ondernemer is en in de weekdagen werkt. Bij deze stand van zaken ligt een uitleg als door de vrouw bepleit, waarin de omgang eerst op zaterdagmiddag 14:30 uur start en vervolgens eindigt op maandagavond 19:00 uur, niet voor de hand. In dat geval mist de man immers een groot deel van de zaterdag. Daarentegen past de door de man bepleite uitleg, waarbij omgang start op vrijdagmiddag 14:30 uur en eindigt op zondagavond 19:00 uur hier beter bij. In dat geval heeft de man immers de volledige zaterdag en zondag omgang met de minderjarige. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking de -ook voor partijen- kenbare belangen van de minderjarige. Vaststaat dat de minderjarige dit jaar naar school zal gaan. Ook in deze situatie ligt een uitleg als door de man bepleit meer voor de hand.
4.9.
De voorzieningenrechter is dan ook voorshands van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het hiervoor onderstreepte gedeelte van het dictum zo moet worden uitgelegd dat de man en de minderjarige omgang hebben eens per twee weken gedurende drie aaneengesloten dagen met twee nachten, waarbij de man de minderjarige
vrijdagom 14:30 uur ophaalt bij de vrouw en twee dagen later, dus op
zondag19:00 uur, terugbrengt bij de vrouw, en dat dit ook voor de vrouw voldoende duidelijk moest zijn.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op vrijdag 30 augustus 2024 en vrijdag 13 september 2024 de hiervoor uitgelegde zorgregeling niet is nagekomen. Hiermee staat vast dat de vrouw op deze momenten de opgelegde dwangsommen heeft verbeurd. Voor zover de vrouw heeft beoogd aan te voeren dat zij ingevolge artikel 611d Rv niet gehouden zou zijn deze verbeurde dwangsommen te voldoen, gaat de voorzieningenrechter hieraan voorbij. Op grond van artikel 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, opschorten of matigen ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Van onmogelijkheid als bedoeld in artikel 611d Rv is slechts sprake als de veroordeelde wel wil, maar niet kan nakomen, en dus buiten staat is aan de veroordeling te voldoen. De bepaling van artikel 611d Rv dient restrictief te worden uitgelegd en toegepast, hetgeen betekent dat niet spoedig mag worden geconcludeerd tot onmogelijkheid van de veroordeelde om aan de veroordeling te voldoen. Dat het voor de vrouw onmogelijk was, als hiervoor bedoeld, om de zorgregeling op voornoemde data na te komen, is door de vrouw niet gesteld, laat staan onderbouwd, en de voorzieningenrechter evenmin gebleken.
4.11.
De vrouw heeft verder nog bezwaar gemaakt tegen dwangsommen die volgens haar zouden zijn verbeurd op zaterdag 29 juni 2024. Voor zover op deze datum reeds dwangsommen zijn verbeurd, uit het gebrekkige partijdebat hieromtrent is dit niet duidelijk geworden, heeft de vrouw haar betwisting hiervan evenwel op geen enkele wijze onderbouwd of toegelicht. De voorzieningenrechter gaat hieraan dan ook voorbij.
4.12.
Het vorenstaande betekent dat de onder A en B opgenomen gevorderde voorzieningen van de vrouw dienen te worden afgewezen.
4.13.
De vrouw heeft daarnaast onder C nog gevorderd het beslag op haar uitkering te herzien en de beslagvrije voet aan de passen aan haar reële financiële situatie. Waar de vrouw evenwel ook deze vordering op geen enkele wijze heeft toegelicht en onderbouwd, dient ook deze vordering te worden afgewezen. Uit het afwijzen van voornoemde vorderingen van de vrouw volgt ook dat en waarom haar vordering onder D moet worden afgewezen.
In reconventie:
Proceskostenveroordeling
4.14.
De man heeft in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten waaronder de werkelijke advocaatkosten. Volgens de man is aan de zijde van de vrouw sprake van nodeloos procederen, het onvoldoende onderbouwen van de vorderingen, een tegenwerkende houding, en maakt de vrouw misbruik van procesrecht.
4.15.
De voorzieningenrechter begrijpt dat de man verzoekt om een zogenaamde reële proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat in procedures tussen (ex-) echtgenoten de proceskosten normaliter worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt (artikel 289 Rv in verbinding met artikel 237 en 362 Rv). De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. In buitengewone omstandigheden is een volledige vergoedingsplicht denkbaar, zoals ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. In het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea) heeft de Hoge Raad overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet op het recht op toegang tot de rechter dat is geregeld in art. 6 EVRM, dient de rechter bovendien terughoudend te zijn in het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanhangig maken van een procedure.
4.16.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet, nog daargelaten dat de man de hoogte van zijn werkelijke advocaatkosten niet met stukken heeft onderbouwd. Anders dan de man kennelijk meent, was de in de beschikking van 19 februari 2024 bepaalde zorgregeling niet zodanig
“kraakhelder”dat de vorderingen van de vrouw terzake als evident ongegrond moeten worden aangemerkt. Dat de vrouw reeds meerdere procedures tegen de man heeft aangespannen, maakt evenmin dat met de onderhavige procedure sprake is van misbruik van procesrecht. Wel ziet de voorzieningenrechter in de door de man aangevoerde omstandigheden aanleiding de vrouw te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de man. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat, zoals hiervoor overwogen, de vrouw twee van haar vorderingen in het geheel niet heeft onderbouwd, terwijl zij eerst tijdens de mondelinge behandeling -in de tweede termijn en na doorvragen van de voorzieningenrechter- heeft gesteld tegen welke verbeurde dwangsommen zij in deze procedure opkomt. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling niet is verschenen, haar advocaat niet heeft gemachtigd om tot een schikking te komen en tijdens de zitting ook niet bereikbaar was -voor schikkingsonderhandelingen- omdat zij, volgens haar advocaat, op dat moment lag te slapen, dit alles zonder deugdelijke reden.
4.17.
De kosten van de man worden begroot op € 2.214,- salaris advocaat conform het liquidatietarief (twee punten (conclusie en bijwonen zitting à € 1.107,-) en op € 331,- voor griffierecht. De vrouw zal verder worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak zijn betaald. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. De voorzieningenrechter zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. De proceskostenveroordeling zal tot slot uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Slotsom
4.18.
De slotsom luidt dan ook dat de vorderingen in conventie worden afgewezen en de vordering in reconventie wordt toegewezen tot een (totaal) bedrag van € 2.545,- vermeerderd met de wettelijke rente als hiervoor bedoeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie
5.1.
wijst de vorderingen van de vrouw af,
In reconventie
5.2.
veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 2.214,- salaris advocaat en op € 331,- voor griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit (totaal)bedrag als deze niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak zijn betaald,
5.3.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Hopmans en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2025 in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink.