In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 augustus 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2016 behandeld. De inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank constateert dat er eerder al een bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen met betrekking tot dezelfde aanslag, waardoor de wettelijke regeling geen ruimte biedt voor een tweede bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, ook al was dit op verkeerde gronden. Het beroep van belanghebbende wordt daarom als kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank wijst erop dat belanghebbende op 21 april 2019 een aangifte IB/PVV 2019 heeft ingediend, die als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 is aangemerkt. Na een eerdere uitspraak op bezwaar in 2019, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Vervolgens heeft belanghebbende op 23 juni 2022 opnieuw bezwaar ingediend, maar dit werd door de inspecteur afgewezen omdat het verzoek om ambtshalve vermindering buiten de termijn van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar was ingediend.
De rechtbank heeft het beroep zonder zitting beoordeeld, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en concludeert dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en zal aan de partijen worden verzonden.