Uitspraak
1.[naam 1] ,
[naam 2],
[bedrijf 1] B.V.,
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een huurgeschil over een bedrijfsruimte. De eisende partijen, [naam 1] en [naam 2], beiden wonende te [plaats 1], en [bedrijf 1] B.V., statutair gevestigd te [plaats 2], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde partij, [naam 4], H.O.D.N. [bedrijf 2], te [plaats 2]. De kantonrechter heeft op 3 september 2025 uitspraak gedaan. De vorderingen van [bedrijf 1] B.V. zijn afgewezen, omdat deze niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen, aangezien zij geen vorderingsrecht heeft. De vorderingen van [naam 1] en [naam 2] zijn toegewezen, waaronder de betaling van servicekosten en indexering, terwijl de tegenvordering van [naam 4] tot schadevergoeding is afgewezen. De procedure omvatte een tussenvonnis van 23 april 2025 en verschillende schriftelijke stukken van partijen, evenals een mondelinge behandeling op 15 juli 2025. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst tussen partijen betrekking heeft op bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, en dat de algemene bepalingen van de huurovereenkomst van toepassing zijn. De kantonrechter heeft de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] toegewezen, inclusief de wettelijke rente en een dwangsom voor het ontruimen van het buitenterrein. De proceskosten zijn toegewezen aan de eisende partijen.