ECLI:NL:RBZWB:2025:6013

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
02-278041-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne in een cocaïnebewerkingsruimte

Op 9 september 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte had zijn loods ter beschikking gesteld voor het bewerken en verwerken van cocaïne, waarbij een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte vooral ondersteunend en faciliterend was, en niet als hoofdrolspeler. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 26 augustus 2025, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging werd gewijzigd en de rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk aanwezig had gehad een hoeveelheid cocaïne, en dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van 251 dagen op, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de zaak mee.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-278041-24
vonnis van de meervoudige kamer van 9 september 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
raadsman: mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 augustus 2025, waarbij de officier van justitie mr. F. van Peski en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I bij dit vonnis opgenomen.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1: het medeplegen van het bewerken van cocaïne of van het aanwezig hebben ervan dan wel medeplichtigheid daaraan;
feit 2: het medeplegen van het aanwezig hebben van ongeveer 25,93 kilogram cocaïne.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht feit 1 subsidiair wettig en overtuigend bewezen voor de periode vanaf 19 juli 2024 tot en met 28 augustus 2024. Verdachte heeft in deze periode een deel van een door hem gehuurde loods ter beschikking gesteld aan tot op heden (deels) onbekend
ÁG102122633834SÈ
G102122633834
gebleven personen die zich in deze loods bezighielden met het versnijden van cocaïne terwijl verdachte hiervan wetenschap had.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevraagd van feit 1 primair en van feit 2 wegens gebrek aan bewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van feit 1 primair en van feit 2. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte alleen of samen met anderen handelingen heeft verricht met betrekking tot het bewerken of verwerken van cocaïne. Van de zwarte tas met cocaïne had verdachte geen wetenschap zodat ook voor het aanwezig hebben van cocaïne onvoldoende bewijs bestaat.
De verdediging is van mening dat feit 1 subsidiair bewezen kan worden verklaard waarbij moet worden uitgegaan van voorwaardelijk opzet aan de zijde van verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 primair
De rechtbank is met partijen van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte alleen of in samenwerking met anderen op enige wijze betrokkenheid heeft gehad bij het bewerken of verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van cocaïne. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Onder feit 1 primair is tevens ten laste gelegd het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. Voor een bewezenverklaring van dit aanwezig hebben is vereist dat de cocaïne zich in de machtssfeer van verdachte bevond en ook dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne. Hieronder is ook te begrijpen de situatie waarin verdachte de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van cocaïne bewust heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat de loods aan [adres] in [plaats] werd gebruikt door verdachte en minstens twee andere personen. Gezien de in die loods op 29 augustus 2024 door de politie aangetroffen situatie, staat ook vast dat in die loods cocaïne werd versneden en bewaard. Verdachte heeft verklaard dat hij denkt dat ‘ze’ in augustus 2024 zijn begonnen omdat hij op 15 augustus 2024, toen hij terugkeerde van vakantie, een enorme bende aantrof in zijn loods. Alles plakte en was vuil, er lagen spullen verspreid door de hele loods waaronder beslagkommen en een tas met wit poeder en verdachte rook een acetonlucht. De rechtbank leidt hieruit af dat in ieder geval vanaf
15 augustus 2024 cocaïne werd versneden in de loods en dat dus eveneens vanaf dat moment cocaïne in de loods aanwezig was.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte niet alleen de loods (ver)huurde, maar dat deze ook door hem werd gebruikt voor zijn legale bedrijfsactiviteiten. Verdachte kon vrij bewegen binnen de loods en had toegang tot alle vertrekken. Onder deze omstandigheden kan worden geconcludeerd dat de cocaïne zich binnen de machtssfeer van verdachte bevond.
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïnebewerkingsruimte en daarmee de cocaïne. Op 15 augustus 2025 trof verdachte de sterk vervuilde loods aan waarin onder meer de beslagkommen en de tas met wit poeder door hem zijn gezien en de acetonlucht door hem is geroken, waarbij hij verklaart dat hij wist dat de onderhuurders met iets bezig waren dat verboden was. Gelet hierop was er een aanmerkelijke kans dat er cocaïne in de loods was. Verdachte heeft de kans hierop ook bewust aanvaard, nu hij vervolgens geen actie heeft ondernomen om deze verboden situatie te doen eindigen, terwijl hij daartoe wel gehouden was als hoofdhuurder van de loods. Verdachte heeft daarover weliswaar verklaard dat hij op 17 augustus 2024 bedreigd werd en daarom geen einde aan de situatie heeft gemaakt, maar de rechtbank acht dit niet aannemelijk. Zo verklaart verdachte dat hij na 18:00 uur niet meer in de loods mocht komen, maar verdachte is na 17 augustus nog een aantal maal na dit tijdstip bij de loods gezien, waarbij hij anderen in de loods liet met wie hij vriendschappelijk leek om te gaan. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voorwaardelijk opzet op de aanwezigheid van cocaïne wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte is vanaf 15 augustus 2024 samen met anderen gebruik blijven maken van de loods tot 29 augustus 2024, de dag waarop de politie de loods is binnengetreden. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat dit gezamenlijk gebruik om tot medeplegen te kunnen concluderen, zodat ook dit bewezen wordt geacht. Voor een langere periode ziet de rechtbank onvoldoende bewijs zodat zij hem daarvan zal vrijspreken
Feit 2
Op basis van de bewijsmiddelen en datgene wat de rechtbank heeft besproken bij feit 1 primair acht de rechtbank ook feit 2 bewezen. De situatie op 29 augustus 2024 was immers niet anders dan in de periode van 15 tot en met 28 augustus 2024. Er was sprake van een voortgezet handelen door verdachte, zodat hij ook op 29 augustus 2024 voorwaardelijk opzet had op het medeplegen van het aanwezig hebben van cocaïne in zijn loods. Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank een hoeveelheid van 25,92 kilo bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1 primair
in de periode van 15 augustus 2024 tot en met 28 augustus 2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
feit 2
op 29 augustus 2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25,92 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
De verdediging heeft met betrekking tot feit 1 primair en feit 2 een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte op 17 augustus 2024 ernstig is bedreigd door de mannen die het versnijdingslab exploiteerden, en dat zij hem verboden hebben om na 18:00 uur nog bij zijn loods te komen. Op grond van het onderzoek ter zitting zijn de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor al is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Nog daargelaten dat dit verweer summier is onderbouwd, komt uit het dossier naar voren dat verdachte na 17 augustus 2024 meerdere keren met anderen wel degelijk na 18:00 uur bij zijn loods is gezien zonder dat er sprake leek te zijn van omzichtigheid of een gespannen situatie. Als verdachte daadwerkelijk zo ernstig bedreigd en zo bang zou zijn zoals hij op de zitting heeft verklaard, dan hadden dergelijke bezoeken aan de loods niet in de rede gelegen. De rechtbank acht verdachte dan ook strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 12 maanden met aftrek van de periode waarin verdachte in voorarrest heeft gezeten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om verdachte niet terug naar de gevangenis te sturen en hem te veroordelen tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk wordt gesteld aan de duur van het voorarrest, in combinatie met oplegging van de maximale taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Weliswaar wordt verdachte veroordeeld voor het medeplegen van het gedurende een periode van ongeveer twee weken aanwezig hebben van cocaïne, maar in dit geval is de kern van het strafrechtelijke verwijt dat verdachte wordt gemaakt, dat hij zijn loods ter beschikking heeft gesteld voor het bewerken en verwerken van cocaïne in een cocaïnebewerkingsruimte en dat in die loods een grote hoeveelheid cocaïne lag.
De rechtbank duidt de rol van verdachte in deze zaak als met name ondersteunend en faciliterend, en niet als een van de hoofdrolspelers.
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs als (zoals in dit geval) cocaïne, eenmaal in handen van gebruikers, ernstige gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren. Daar komt nog bij dat de productie en verkoop van harddrugs vaak gepaard gaan met ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit, waarbij het gebruik van geweld niet wordt geschuwd. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Verdachte heeft hier met zijn handelen aan bijgedragen en dat neemt de rechtbank hem kwalijk.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de rol die verdachte heeft gehad bij de strafbare feiten en zijn persoonlijke omstandigheden. Nu de rechtbank uitgaat van een ondersteunende en faciliterende rol en gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 251 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest, passend en geboden. Dit betekent dat verdachte niet meer terug naar de gevangenis hoeft voor deze zaak. Daarnaast zal zij een taakstraf van 240 subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis opleggen. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf wordt niet alleen de ernst van de feiten benadrukt, maar wordt ook beoogd verdachte te stimuleren zich op het rechte pad te begeven en daar te blijven.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat feit 2 de voortgezette handeling behelst van feit 1. Er is immers sprake van gelijksoortigheid van handelingen die voortvloeien uit één ongeoorloofd wilsbesluit.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 56 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart feit 1 primair en feit 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1 primair:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 2:de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 251 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.M. Speekenbrink, voorzitter, mr. F.L. Donders en
mr. L.W. Boogert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.J.E.M. Hoezen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 september 2025.
Mr. Boogert is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
1.
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 29 februari 2024 tot en met 28 augustus 2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
een of meer onbekend gebleven personen op een of meerdere tijdstippen in de periode van 29 februari 2024 tot en met 28 augustus 2024 te [plaats] met elkaar, althans één van hen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet tot en/of bij en/of het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in de periode van 29 februari 2024 tot en met 28 augustus 2024 te [plaats] , meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die (onbekend gebleven) persoon/personen het pand aan het [adres] te [plaats] ter beschikking te stellen;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1, art 48 lid 1/2 Wetboek van Strafrecht)
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond D Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op of omstreeks 29 augustus 2024 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25,93 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
(art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)