In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 september 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.815, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € -110.201 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 529.866 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, specifiek tegen het verlies uit aanmerkelijk belang dat door de inspecteur was vastgesteld.
De rechtbank behandelt de vraag of belanghebbende een informele kapitaalstorting heeft gedaan, wat zou leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap. Belanghebbende, die sinds 1998 aandeelhouder en bestuurder is van de vennootschap, stelt dat hij zich garant heeft gesteld voor leningen die zijn kinderen aan de vennootschap hebben verstrekt. De inspecteur betwist dit en stelt dat belanghebbende niet heeft gehandeld vanuit aandeelhoudersmotieven, maar als privé persoon. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een informele kapitaalstorting, en dat het verlies uit aanmerkelijk belang in de aanslag IB/PVV 2019 niet te laag is vastgesteld.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag niet wordt verminderd en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.