ECLI:NL:RBZWB:2025:6480

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/11868
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en beoordeling van mandaatverbod en CO2-uitstoot

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2023 beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 7.713, welke door belanghebbende als onterecht werd bestreden. De rechtbank heeft op 20 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.U. Sahin, en de inspecteur vertegenwoordigd waren door meerdere inspecteurs. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar tot een te hoog bedrag. De rechtbank concludeert dat de bruto BPM moet worden vastgesteld op € 67.657, met een verschuldigde BPM van € 9.247, waardoor de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 7.654. Tevens wordt een schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en legt de kostenvergoedingen op aan de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/11868

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 november 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.713.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, namens de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.U. Sahin, en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] (als toehoorder).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de zogenoemde herleidingsmethode kan worden toegepast, of sprake is van een schending van het mandaatverbod en of van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd maar tot een te hoog bedrag. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op 17 april 2023 aangifte gedaan voor de registratie van een Dodge Challenger Coupé, VIN [nummer] (de auto) en een bedrag aan Bpm voldaan van € 1.593.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd. Daarin is een CO2-uitstoot van de auto van 308 gr/km opgenomen en een bruto bpm van € 68.091.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een rapport van 12 mei 2023.
4.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van DRZ bij het opleggen van de naheffingsaanslag het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 9.306. Omdat dit het voordeligst was, is de inspecteur daarbij uitgegaan van de forfaitaire afschrijvingstabel.

Overwegingen

Herleidingsmethode
4.4.
Bij zijn arrest van 11 juli 2025 [1] heeft de Hoge Raad beslist dat de herleidingsmethode niet aansluit bij de wettelijk toegestane methoden tot het berekenen van de afschrijving van artikel 10 van de Wet Bpm. De Hoge Raad sloot zich daarbij aan bij de conclusie van de Advocaat Generaal van 12 december 2023 [2] die alle gronden voor toepassing van de herleidingsmethode afwees. Deze beroepsgrond van belanghebbende faalt.
Mandaatverbod
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar mogelijk onbevoegd is genomen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de kennisgeving en de mededeling naheffingsaanslag zijn ondertekend door drs. [persoon 1] , maar dat mag worden aangenomen dat [persoon 1] , als algemeen directeur van de afdeling Centrale Administratieve Processen, niet zelf betrokken is geweest bij het opstellen van deze stukken. Volgens belanghebbende kan daarom niet worden uitgesloten dat de naheffingsaanslag en de uitspraak op bezwaar door dezelfde persoon zijn opgelegd c.q. gedaan.
4.6.
De uitspraak op bezwaar is getekend door [persoon 2] . De inspecteur heeft onweersproken gesteld en met schriftelijke stukken nader onderbouwd dat [persoon 3] de behandelaar van de kennisgeving, de mededeling en de naheffingsaanslag was. De naheffingsaanslag is verzonden door [inspecteur 4] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat hij niet in strijd heeft gehandeld met het mandaatverbod bij het doen van uitspraak op bezwaar.
CO2-uitstoot
4.7.
Vaststaat dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 308 g/km. Achteraf is gebleken dat de RDW de CO2-uitstoot heeft aangepast naar 307 gr/km. Voor de berekening van de verschuldigde belasting dient hier dan ook vanuit te worden gegaan.
Hoogte van de naheffingsaanslag
4.8.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de bruto bpm moet worden vastgesteld op € 67.657 en het afschrijvingspercentage op 86,332%. De verschuldigde bpm bedraagt dan € 9.247. Belanghebbende heeft op aangifte reeds een bedrag van € 1.593 voldaan zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 7.654.
Immateriëleschadevergoeding
4.9.
Belanghebbende heeft op 14 december 2023 verzocht om toekenning van een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.10.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 25 augustus 2023 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 oktober 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 2 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 500 voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. [3] In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen.
5.3.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase te matigen. Vaststaat belanghebbende in de aangifte een CO2-uitstoot van 308 gr/km heeft aangegeven, wat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft gevolgd. Het opleggen van de naheffingsaanslag is dan ook niet een gevolg geweest van een aan de inspecteur te wijten fout. Pas in beroep is gebleken dat de CO2-uitstoot door de RDW is aangepast naar 307 gr/km. Op dat punt wordt dit beroep nu gegrond verklaard. De rechtbank ziet hierin aanleiding om op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsfase een wegingsfactor van 0,25 toe te passen in plaats van 1 voor het gewicht van de zaak.
5.4.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 1.747,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.654;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.747,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2025 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Vgl. Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.