In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 juni 2024. Belanghebbende heeft verzocht om een teruggaaf van op aangifte betaalde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (teruggaaf Bpm). De inspecteur heeft het verzoek afgewezen en geen teruggaaf Bpm verleend. De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door mr. [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3]. Belanghebbende was niet aanwezig, ondanks dat hij op 20 augustus 2025 enkele procesmatige vragen had gesteld die door de griffier zijn beantwoord.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht geen teruggaaf Bpm heeft verleend. Het beroep van belanghebbende slaagt niet, omdat niet aannemelijk is geworden dat de auto naar een EU-lidstaat of EER-staat is uitgevoerd. De auto was slechts tijdelijk in Duitsland geregistreerd. De rechtbank legt uit dat de teruggaaf bij uitvoer is geregeld in artikel 14a van de Wet Bpm, waarbij een voorwaarde is dat het motorrijtuig moet zijn ingeschreven in een andere EU-lidstaat of EER-staat. De rechtbank concludeert dat de inspecteur het verzoek om teruggaaf Bpm terecht heeft afgewezen, omdat de auto slechts tijdelijk in Duitsland was ingeschreven en er geen bewijs is dat het voertuig naar een andere EU-lidstaat of EER-staat is gebracht.
Het beroep is ongegrond verklaard, wat betekent dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf Bpm en het griffierecht niet terugkrijgt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 10 oktober 2025.