In deze zaak heeft opposante verzet ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2025, waarin haar beroep tegen het niet tijdig beslissen door het UWV niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen de toekenning van een bestuurlijke dwangsom ongegrond werd verklaard. Opposante stelde dat het UWV niet op tijd had beslist op verschillende bezwaren die zij had ingediend, waaronder bezwaren tegen invorderingen en betalingsregelingen. De rechtbank oordeelt dat het UWV op 29 november 2024 een herziene beslissing op bezwaar heeft genomen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet meer ontvankelijk is. Opposante heeft geen verzoek gedaan om gehoord te worden op een zitting, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een zitting te houden.
De rechtbank beoordeelt het verzet en komt tot de conclusie dat het ongegrond is. Opposante heeft aangegeven dat zij het UWV nog vakantiegeld moet uitbetalen, maar de rechtbank stelt vast dat de uitbetaling van vakantiegeld een feitelijke handeling is waartegen geen bezwaar of beroep openstaat. De rechtbank bevestigt dat opposante geen procesbelang meer heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat het UWV inmiddels een besluit heeft genomen. De rechtbank wijst erop dat de beslistermijn van het UWV rechtsgeldig is verlengd en dat de ingebrekestellingen van opposante prematuur waren. De rechtbank handhaaft de eerdere uitspraak van 18 juni 2025, waardoor het verzet ongegrond wordt verklaard.