ECLI:NL:RBZWB:2025:7531

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
BRE 24/4666
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangbevel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De belanghebbende had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, welke door de invorderingsambtenaar op 3 april 2024 ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 14 augustus 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, maar de belanghebbende zelf niet. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is en dat het dwangbevel ten onrechte is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de invorderingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag en de aanmaning zijn verzonden naar de belanghebbende. Hierdoor was de belanghebbende niet op de hoogte van de aanmaningstermijn, wat leidt tot de conclusie dat het dwangbevel onterecht is opgelegd. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en draagt de heffingsambtenaar op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet de invorderingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende vergoeden, die in totaal € 1.230,50 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4666

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Breda, de invorderingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar van 3 april 2024.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2.
De invorderingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de invorderingsambtenaar: [naam]. Belanghebbende was niet aanwezig.
1.4.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Feiten

2. De auto met [kenteken] stond op 20 november 2023 omstreeks 14:51 uur stil aan [adres] te [plaats]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
2.1.
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 54,25 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 52,75 aan kosten van de naheffingsaanslag.
2.2.
De invorderingsambtenaar heeft een dwangbevel verzonden naar belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen het dwangbevel. De invorderingsambtenaar heeft hier op 3 april 2024 op gereageerd door middel van een e-mail.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het beroep ontvankelijk is. Daarbij is het de vraag of de mail van 3 april 2024 kan worden aangemerkt als een besluit. Indien het beroep ontvankelijk is, beoordeelt de rechtbank of het dwangbevel terecht is opgelegd. Daarnaast is ook in geschil of het besluit deugdelijk is gemotiveerd en zorgvuldig is voorbereid. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ontvankelijk. Het dwangbevel is ten onrechte opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Is de mail van 3 april 2024 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
5. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
5.1.
Een besluit heeft in het algemeen de volgende elementen: het is schriftelijk, houdt een publiekrechtelijke rechtshandeling in en is afkomstig van een bestuursorgaan. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de mail van 3 april 2024 aan deze vereisten. De mail is schriftelijk en is verzonden door een medewerker van [bedrijf], het bedrijf dat de bezwaarschriften afhandelt namens de invorderingsambtenaar. De mail houdt een besluit in, namelijk dat beslist wordt op het bezwaarschrift. Daarnaast is het een rechtshandeling omdat er een rechtsgevolg aan gebonden is, namelijk het in stand houden van de kosten van het dwangbevel.
5.2.
De rechtbank merkt de mail van 3 april 2024 aan als uitspraak op bezwaar. Belanghebbende is tijdig in beroep gegaan tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Is het dwangbevel terecht opgelegd?
6. Een dwangbevel kan worden opgelegd indien niet volledig betaald is na het verstrijken van de aanmaningstermijn. [1] Er moet dus een aanmaningstermijn zijn waar belanghebbende van op de hoogte is gesteld. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat de ontvangst van de naheffingsaanslag en de aanmaning redelijkerwijs moet worden betwijfeld. [2]
6.1.
Belanghebbende stelt de naheffingsaanslag parkeerbelasting en de aanmaning niet te hebben ontvangen. Daarbij betwist belanghebbende ook de verzending van de naheffingsaanslag en de aanmaning. De invorderingsambtenaar voert in bezwaar aan dat er onvoldoende reden is om te twijfelen aan de juiste bezorging van de post.
6.2.
Aangezien belanghebbende stelt dat de stukken niet zijn ontvangen, is het aan de invorderingsambtenaar om de verzending daarvan aannemelijk te maken. [3] De invorderingsambtenaar kan geen verzendadministratie overleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de invorderingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag en de aanmaning zijn verzonden naar belanghebbende. Belanghebbende was daarom niet bekend met de aanmaningstermijn. Het dwangbevel is daarom ten onrechte opgelegd. Reeds daarom komt de uitspraak op bezwaar voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand te laten of zelf een beslissing over de naheffingsaanslag te nemen. Het beroep ging namelijk over de vraag of de mail van 3 april 2024 kon worden aangemerkt als een besluit. De inhoud van de naheffingsaanslag stond in beroep niet inhoudelijk ter discussie. Ook draagt de rechtbank niet aan de invorderingsambtenaar op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit is volgens de rechtbank in dit geval geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de invorderingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De invorderingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt berekend aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft recht op 1 punt voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 647. Daarnaast heeft belanghebbende recht op 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907 per punt. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak en kent daarom een wegingsfactor 0,5 toe. [4] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.230,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de invorderingsambtenaar het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de invorderingsambtenaar tot betaling van € 1.230,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier, op 3 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 4:117, eerste lid, van de Awb.
2.Artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
3.Hoge Raad 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:785, r.o. 4.3.2.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.