ECLI:NL:RBZWB:2025:8186

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
BRE 25/2952
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2025, wordt het beroep van belanghebbende B.V. behandeld tegen de heffingsambtenaar van SaBeWa. Het beroep betreft het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met een WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting over het jaar 2022. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat een verdagingsbrief is verzonden, waardoor hij niet tijdig een dwangsombeschikking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar uiterlijk op 31 december 2024 een dwangsombeschikking had moeten nemen, maar dit niet heeft gedaan. Het beroep is ontvankelijk en gegrond, en de rechtbank kent een dwangsom van € 532,- toe aan de belanghebbende. Tevens moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 385,- en proceskosten van € 226,75 vergoeden aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 25/2952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., statutair gevestigd in [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan Previcus),
en

de heffingsambtenaar van SaBeWa, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar over de WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting over het jaar 2022 van het object [adres] .
1.1.
De rechtbank heeft het beroep 7 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , kantoorgenoot van gemachtigde en namens de heffingsambtenaar, mr. [naam 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de belanghebbende beroep instellen. [1] Dit geldt ook voor het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. [2]
Standpunten van partijen
3. Partijen zijn het erover eens dat met de uitspraak van 6 februari 2025 met [aanslagnummer] uitspraak op bezwaar is gedaan. De heffingsambtenaar heeft tot op heden geen dwangsombeschikking genomen.
3.1.
De heffingsambtenaar stelt zich in beroep op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom. De heffingsambtenaar stelt dat hij op 19 december 2024 een verdagingsbrief heeft verzonden waarin staat dat de beslistermijn met zes weken wordt verdaagd. De uitspraak op bezwaar is verzonden op 6 februari 2025 en dat is voor de uiterste beslisdatum. De ingebrekestelling van gemachtigde op 3 januari 2025 is prematuur en het beroep is niet-ontvankelijk, aldus de heffingsambtenaar.
3.2.
Belanghebbende betwist dat de beslistermijn is verdaagd, omdat zij geen verdagingsbrief heeft ontvangen. Belanghebbende heeft de verdagingsbrief pas ontvangen
bij de stukken van het verweerschrift.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4. De rechtbank overweegt dat het op de weg ligt van de heffingsambtenaar om – nu belanghebbende de ontvangst van de verdagingsbrief ontkent – de stelling dat hij de brief heeft verzonden, aannemelijk te maken. Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden. [3]
4.1.
De heffingsambtenaar heeft geen verzendadministratie overgelegd. De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat aan het einde van het kalenderjaar systematisch wordt gecontroleerd welke bezwaren uit de termijn dreigen te lopen. Met betrekking tot die bezwaren wordt dan een verdagingsbrief aangemaakt en verzonden. Dat is ook in deze zaak gebeurd. De heffingsambtenaar stelt zich onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant [4] op het standpunt dat de blote stelling van belanghebbende dat de brief niet is ontvangen onvoldoende is om zijn toelichting over de verzending te ontkrachten.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat de verdagingsbrief inderdaad en tijdig is verzonden op de heffingsambtenaar rust. De heffingsambtenaar heeft de verzending niet aannemelijk gemaakt. De toelichting is te algemeen en niet onderbouwd met onderliggende bescheiden van verzending. Het gehele proces van opmaak en verzending van de verdagingsbrief is niet inzichtelijk gemaakt aan de hand van concrete bewijzen of gegevens met betrekking tot bijvoorbeeld de dag van opmaak van de brieven en de dag en wijze van aanbieding aan het postvervoerdersbedrijf. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant is vernietigd. [5]
4.3.
Omdat de verzending van de verdagingsbrief niet aannemelijk is gemaakt, had de heffingsambtenaar uiterlijk 31 december 2024 een dwangsombeschikking moeten nemen. Vaststaat dat hij dat niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 3 januari 2025, dus niet prematuur, in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar heeft niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan en daarom is een dwangsom verschuldigd. Het beroep is ontvankelijk en gegrond.
De rechtbank stelt de bestuurlijke dwangsom vast
5. Belanghebbende heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [6]
5.1.
De termijn waarbinnen de heffingsambtenaar moet beslissen eindigde op 31 december 2024. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 3 januari 2025 in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar moet dan binnen twee weken, dus uiterlijk op 17 januari 2025 beslissen. De heffingsambtenaar heeft op 6 februari 2025 uitspraak op bezwaar gedaan.
5.2.
De heffingsambtenaar is over elke dag na 17 januari 2025 tot en met de beslissing op 6 februari 2025 een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb vast op € 532,-.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank kent aan belanghebbende een dwangsom toe van € 532,-. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 226,75 [7] omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend, een zitting heeft bijgewoond en het beroep beperkt is tot de vraag of een dwangsom verschuldigd is. Daarbij heeft de rechtbank een factor 0,25 toegepast, aangezien het moment waarop de heffingsambtenaar niet tijdig was met het nemen van het besluit, hetgeen gelijk wordt gesteld met een besluit, na 1 januari 2024 is gelegen. [8] Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart beroep gegrond;
 vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
 stelt de door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom vast op € 532,-;
 bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 385,- aan belanghebbende moet vergoeden;
 veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Dekkers, griffier op 21 november 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De uitspraak is aan partijen bekendgemaakt op de datum vermeld in de brief waarmee deze uitspraak aan partijen ter beschikking is gesteld.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
2.Vgl. HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:906, r.o. 2.4.3.
3.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175.
4.Rechtbank Oost-Brabant 4 maart 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1255.
5.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:641.
6.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
7.2 punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) met een waarde van € 907 per punt, een wegingsfactor 0,5 (licht) en een factor 0,25.
8.Artikel 30a, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.