In de strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006 in Eritrea, heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van verkrachting van een aangeefster op 30 januari 2024 in Oosterhout. De zaak werd behandeld met gesloten deuren op 7 november 2025, waarbij de officier van justitie, mr. E.A. Kools, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldiging, onder andere door getuigenverklaringen en videomateriaal. De verdediging betwistte de beschuldigingen en vroeg om vrijspraak, stellende dat de verklaringen van getuigen inconsistent waren en dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de verkrachting.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij seksuele handelingen met de aangeefster had verricht. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. De verklaringen van de aangeefster waren wisselend en niet consistent, en de rechtbank kon niet vaststellen dat de verdachte een wezenlijke bijdrage had geleverd aan de verkrachting. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van zowel de primair als subsidiair ten laste gelegde feiten. Daarnaast werd het beslag op in beslag genomen goederen opgeheven, en de rechtbank verklaarde deze onttrokken aan het verkeer.