ECLI:NL:HR:2025:1216

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
23/01722
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing in cassatie wegens onvoldoende motivering afwijzing getuigenverzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine en/of MDMA, in strijd met de Opiumwet. De verdachte had verzocht om het horen van een getuige, die tevens medeverdachte was, maar het hof had dit verzoek afgewezen op grond van de onvindbaarheid van de getuige. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerder arrest en oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord. De Hoge Raad stelde vast dat het hof niet had aangetoond dat de politie was betrokken bij de inspanningen om de getuige te traceren en dat er geen concrete informatie was over mogelijke aanvullende inspanningen na het opmaken van het proces-verbaal van 7 april 2022. Hierdoor was het oordeel van het hof niet toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01722
Datum2 september 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 april 2023, nummer 20-000333-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat C.J.M. Jansen bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn als getuige kan worden gehoord.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 17 juni 2016 tot en met 30 juni 2016 te [plaats] , en/of andere plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde amfetamine en/of MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1 voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een loods/bedrijfshal op [a-straat 1] te [plaats] , gehuurd en/of ter beschikking gesteld en
- een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, te weten: metyl 3,4 methyleendioxyfenylglycidaat en ethyl 3,4 methyleendioxyfenylglycidaat en glycerine en metylamine en
- een grote hoeveelheid lege jerrycans.”
2.3.1
De raadsman van de verdachte heeft bij brief van 26 augustus 2019 het verzoek gedaan tot het horen van onder meer [getuige] als getuige. De poortraadsheer van het hof heeft dit verzoek toegewezen.
2.3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2022 houdt onder meer in:
“De raadsman deelt als volgt mede:
(...) In het bericht van het openbaar ministerie is in reactie op onderzoekswensen die eerder – op 26 augustus 2019 – zijn ingediend, opgenomen dat [getuige] als getuige is gehoord. Er is wel geprobeerd om deze getuige te horen, doch [getuige] was op 20 juli 2021 niet verschenen en de raadsheer-commissaris heeft geconcludeerd dat niet te verwachten valt dat hij binnen een redelijke termijn kan worden gehoord. Uit het door de raadsheer-commissaris opgemaakte proces-verbaal van bevindingen kan ik evenwel niet afleiden welk onderzoek is verricht naar de verblijfplaats van [getuige] en wat is geprobeerd om dat te achterhalen. Deze getuige zou gehoord kunnen worden, tenzij blijkt dat zulks echt zinloos is. Wat mij betreft is daar thans nog geen sprake van. Ik beschik niet over informatie omtrent de (huidige) woon- of verblijfplaats van [getuige] .
(...)
De voorzitter deelt hierop als volgt mede:
Aan de raadsheer-commissaris zal worden verzocht een proces-verbaal op te maken omtrent de vraag welk onderzoek is verricht om gegevens van [getuige] te achterhalen en hem te kunnen traceren. Indien de woon- of verblijfplaats van [getuige] (inmiddels) wel bekend is of anderszins – bijvoorbeeld via zijn raadsvrouw – duidelijk is op welke manier contact met [getuige] kan worden opgenomen, dan zou [getuige] alsnog als getuige kunnen worden opgeroepen en door de raadsheer-commissaris kunnen worden gehoord.
(...)
Het hof, gehoord de advocaat-generaal en de raadsman:
(...)
- verzoekt de raadsheer-commissaris een proces-verbaal op te maken omtrent de vraag welk onderzoek is verricht om gegevens van [getuige] te achterhalen en hem te kunnen traceren. Indien de woon- of verblijfplaats van [getuige] wel bekend is of anderszins – bijvoorbeeld via zijn raadsvrouw – duidelijk is op welke manier contact met [getuige] kan worden opgenomen, wordt bevolen dat de raadsheer-commissaris als getuige zal horen:
• [getuige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.”
2.3.3
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 7 april 2022, dat inhoudt:
“Naar aanleiding van een eerdere beslissing om [getuige] (tevens medeverdachte) te horen is hij aanvankelijk in 2020 op de reguliere wijze opgeroepen voor verhoor, waarbij de oproepingsbrief ook naar zijn toenmalige raadsvrouw mr. C.Z.A.M. Skanderova is gestuurd. [getuige] stond toen nog ingeschreven op een adres in [plaats] . Het verhoor is daarna een aantal keren verzet, naar aanleiding van een bericht van mr. Skanderova dat de getuige is verhinderd wegens vakantie en later omdat de getuige ziek was.
Op het vervolgens op 9 april 2021 geplande verhoor is [getuige] niet verschenen.
Op 23 april 2021 heeft mr. M.T. Kouwenhoven telefonisch contact opgenomen met de griffier dat zij de zaak van mr. Skanderova overneemt en zich zal stellen als raadsvrouw van [getuige] . Vervolgens is het verhoor opnieuw gepland op 20 juli 2021.
Begin juni 2021 is het de griffier van het kabinet van de raadsheer-commissaris gebleken dat [getuige] niet woonachtig is in Nederland en zijn adres onbekend is. De griffier heeft op 19 juli 2021 (nogmaals) het GBA geraadpleegd en de GBA-gegevens uitgeprint. In het GBA stond per 12 februari 2021 als gemeente van inschrijving van [getuige] vermeld ‘Registratie Niet Ingezetenen’, met de vermelding emigratie en onbekend land en adres. Daarnaast heeft de griffier op 19 juli 2021 de Informatiestaat SKDB-persoon betreffende [getuige] uitgeprint. Daarop staat bij ‘huidig BRP-adres’ vermeld dat [getuige] per 12 februari 2021 is ‘Vertrokken Onbekend Waarheen’. Als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats staat bij de SKDB gegevens het adres in [plaats] vermeld waar [getuige] vanaf 15 april 2019 tot 12 februari 2021 ingeschreven heeft gestaan.
De griffier heeft de oproepbrief voor het verhoor van 20 juli 2021 gestuurd naar mr. Kouwenhoven. Op 25 juni 2021 heeft mr. Kouwenhoven laten weten dat zij de oproepbrief heeft doorgestuurd naar [getuige] , maar geen reactie heeft ontvangen. Op 5 juli 2021 heeft mr. Kouwenhoven de griffier telefonisch geïnformeerd dat zij geen contact heeft kunnen krijgen met [getuige] . Mr. Kouwenhoven heeft vervolgens op 5 juli 2021 en op 13 juli 2021 e-mails naar het kabinet van de raadsheer commissaris gestuurd. Deze e-mails zijn gehecht aan het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 20 juli 2021. Uit deze e-mails blijkt onder meer dat mr. Kouwenhoven geen contact kan krijgen met [getuige] , dat haar uit contact met mr. Skanderova is gebleken dat mr. Skanderova niet beschikt over een telefoonnummer of emailadres van [getuige] , en dat de vader van [getuige] aan mr. Skanderova heeft laten weten dat [getuige] met de noorderzon is vertrokken en niemand wist waar [getuige] verbleef. Op het op 20 juli 2021 geplande verhoor is [getuige] vervolgens wederom niet verschenen.
Naar aanleiding van bovengenoemde opdracht van het hof d.d. 28 januari 2022 heeft de griffier op 28 februari 2022 [getuige] proberen te bellen op het bij het kabinet bekende telefoonnummer, maar dit nummer bleek niet meer in gebruik te zijn. De griffier heeft toen ook het GBA geraadpleegd en de SKDB-gegevens van [getuige] . Daaruit is gebleken dat [getuige] is vertrokken met bestemming onbekend waarheen. Daarop heeft de griffier op 28 februari 2022 mr. Kouwenhoven gemaild met de vraag of zij informatie heeft over de woon- of verblijfplaats van [getuige] en of zij contactgegevens heeft van [getuige] waarop hij te bereiken is. Mr. Kouwenhoven heeft daarop laten weten dat zij inmiddels niet meer de raadsvrouw is van [getuige] . Naar aanleiding daarvan heeft de griffier op 28 februari 2022 mr. Skanderova gemaild met dezelfde vraag als die eerder aan mr. Kouwenhoven is gesteld. Mr. Skanderova heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft de griffier diverse pogingen ondernomen om met mr. Skanderova in contact te komen (via e-mails, telefoon en brieven), maar zonder resultaat.
Op 4 april 2022 is het de griffier gebleken dat mr. Skanderova door de Raad van discipline met ingang van 28 maart 2022 voor onbepaalde tijd is geschorst als advocaat.
Op 5 april 2022 is de griffier gebeld en gemaild door mr. L.H.M. van Rosendaal, die op verzoek van de Orde van Advocaten de behandeling van de zaak van [getuige] heeft overgenomen. In haar e-mail schrijft mr. Van Rosendaal onder meer:
“Ik heb echter geen contact kunnen krijgen met cliënt. Uit de correspondentie van mr. Skanderova leid ik af dat zij al in ieder geval sinds 9 juli 2021 geen contact meer heeft c.q. kon krijgen met cliënt. Ik heb wel contact gehad met de ouders van cliënt, maar deze hebben ook geen (mogelijkheden tot) contact meer met hem. Andere aanknopingspunten heb ik helaas niet. Ik kan dan ook niet voldoen aan uw verzoek om de woon- of verblijfplaats dan wel het e-mailadres en/of telefoonnummer van cliënt te verstrekken.”
Volledigheidshalve heeft de griffier heden, 7 april 2022, nogmaals het GBA geraadpleegd en de SKDB-gegevens van [getuige] opgevraagd. Hieruit is andermaal gebleken dat [getuige] met ingang van 12 februari 2021 is vertrokken met bestemming onbekend waarheen.
Nu er geen woon- of verblijfplaats van [getuige] kan worden achterhaald of anderszins duidelijk is op welke manier contact kan worden opgenomen met [getuige] , gaat de raadsheer commissaris ervan uit dat de voorwaarde waaronder het hof heeft bevolen om [getuige] te horen, niet in vervulling is gegaan.”
2.3.4
Op de terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2023 heeft de verdediging opnieuw het verzoek gedaan om [getuige] als getuige te horen. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt daarover in:
“De raadsman geeft het volgende te kennen:
De verdediging heeft verzocht om [getuige] als getuige te horen. We zijn nu geruime tijd verder. Wat de verdediging betreft is niet aan de opdracht van het hof voldaan om tot een verhoor van de getuige te komen. Onder verwijzing naar het verdedigingsbelang, doe ik geen afstand van de getuige en doe ik het voorwaardelijke verzoek om [getuige] te horen, zulks ingeval uw hof tot een bewezenverklaring komt. In dat geval verzoek ik uw hof om een tussenarrest te wijzen en om te bezien welke stappen gezet kunnen worden om [getuige] alsnog als getuige te horen.”
2.3.5
Het hof heeft dat verzoek bij arrest van 28 april 2023 afgewezen. De motivering daarvan houdt in:
“De raadsman van de verdachte heeft verzocht om medeverdachte [getuige] als getuige te (doen) horen, dit indien het hof tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Begin juni 2021 is het kabinet van de raadsheer-commissaris gebleken dat de getuige niet langer in Nederland woonachtig was en in de gemeentelijke basisadministratie stond geregistreerd als geëmigreerd met land en adres onbekend. Vervolgens is gepoogd om via de raadslieden van de getuige diens adres en/of contactgegevens te achterhalen dan wel om via hen tot een verhoor te komen. De raadslieden hebben daarop aangegeven dat zij geen contact kunnen krijgen met de getuige dan wel niet over zijn contactgegevens beschikken. Van één van de raadslieden heeft het kabinet van de raadsheer-commissaris vernomen dat de vader van de getuige heeft aangegeven dat de getuige ‘met de noorderzon is vertrokken en dat niemand weet waar hij is’. Het telefoonnummer van de verdachte bleek niet langer in gebruik.
In het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris in dit hof van 7 april 2022, heeft de raadsheer-commissaris uitvoerig verslag gedaan van alle door haar verrichte inspanningen en zoekslagen om de woon- of verblijfplaats en/of andere gegevens van de getuige te achterhalen, evenwel zonder resultaat. Zo is de getuige op diens toenmalig in Nederland bekend zijnde adres opgeroepen voor verhoor, waarbij de getuige eveneens via zijn advocaat en opvolgend advocaat in kennis is gesteld van de data van de verhoren bij de raadsheer commissaris. De getuige is evenwel niet verschenen.
Het hof is van oordeel dat de raadsheer-commissaris zich in redelijkheid alle inspanningen heeft getroost om medeverdachte [getuige] als getuige te horen. Nu er geen woon- of verblijfplaats van de getuige kan worden achterhaald en anderszins niet duidelijk is waar hij verblijft en op welke wijze contact met hem kan worden opgenomen, is het hof met de raadsheer-commissaris van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting of voor de raadsheer-commissaris zal verschijnen om een verklaring te kunnen afleggen.
Ten slotte is niet gebleken van nieuwe informatie of omstandigheden in de tussenliggende periode tot de terechtzitting van heden die maken dat het nu wel mogelijk zou zijn om de getuige binnen een aanvaardbare termijn te kunnen horen.
Bij voormelde stand van zaken wijst het hof het verzoek af.”
2.4.1
Artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.”
2.4.2
In zijn arrest van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:466 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv de vraag voorop staat of het mogelijk is de getuige binnen afzienbare termijn te (doen) horen. De Hoge Raad heeft daarover onder meer opgemerkt:
“2.4.4 Toepassing van artikel 288 lid 1, aanhef en onder a, Sv kan onder meer aan de orde zijn als het gaat om een getuige die niet traceerbaar is of als te verwachten valt dat de getuige pas na verloop van lange tijd kan worden gehoord. De mogelijkheid om op grond van die bepaling af te zien van het oproepen van de getuige laat echter onverlet dat de rechter, voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit volgt onder meer uit de jurisprudentie van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over het door artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht. Deze rechtspraak houdt, voor zover hier van belang, het navolgende in.
2.4.5
Waar het gaat om zogenoemde “prosecution witnesses” houdt de rechtspraak van het EHRM in, kort gezegd, dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van de getuige moet worden voorondersteld. Dat betekent echter niet dat elk (herhaald) verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Er kan een “good reason for the witness’s non-attendance” bestaan. Zo’n goede reden kan zijn gelegen in “the witness’s absence owing to unreachability”. Het bestaan van deze laatstgenoemde reden is niet afhankelijk van het belang van de verklaring, maar wordt bepaald door - kort gezegd - de inspanningen van de autoriteiten om een ondervragingsgelegenheid te realiseren. Het EHRM heeft hierover het volgende overwogen in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10):
“120. In cases concerning a witness’s absence owing to unreachability, the Court requires the trial court to have made all reasonable efforts to secure the witness’s attendance (see Gabrielyan v. Armenia, no. 8088/05, § 78, 10 April 2012; Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 48, 22 November 2012; and Kostecki v. Poland, no. 14932/09, §§ 65 and 66, 4 June 2013). The fact that the domestic courts were unable to locate the witness concerned or the fact that a witness was absent from the country in which the proceedings were conducted was found not to be sufficient in itself to satisfy the requirements of Article 6 § 3 (d), which require the Contracting States to take positive steps to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (see Gabrielyan, cited above, § 81; Tseber, cited above, § 48; and Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 79, 27 February 2014). Such measures form part of the diligence which the Contracting States have to exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (see Gabrielyan, cited above, § 81, with further references). Otherwise, the witness’s absence is imputable to the domestic authorities (see Tseber, cited above, § 48, and Lučić, cited above, § 79).
121. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see Tseber, cited above, § 49). However, it is clear that they must have actively searched for the witness with the help of the domestic authorities including the police (see Salikhov, cited above, §§ 116-17; Prăjină v. Romania, no. 5592/05, § 47, 7 January 2014; and Lučić, cited above, § 79) and must, as a rule, have resorted to international legal assistance where a witness resided abroad and such mechanisms were available (see Gabrielyan, cited above, § 83; Fąfrowicz, cited above, § 56; Lučić, cited above, § 80; and Nikolitsas, cited above, § 35).”
(...)
2.4.7
Waar het gaat om zogenoemde “defence witnesses” moet, als een toereikend gemotiveerd verzoek wordt gedaan om een getuige te horen, de relevantie van een verklaring van die getuige worden betrokken bij de beslissing of de getuige wordt gehoord. Dat staat er echter niet aan in de weg dat, als erop zichzelf toereikende gronden zijn om de getuige te horen, het oproepen van de getuige toch achterwege blijft vanwege “the witness’s unreachability”. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat daarbij andere maatstaven zouden gelden dan onder 2.4.5 zijn geciteerd. Wel zal de rechter in dat geval moeten beoordelen of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om die getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (zie onder meer EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), § 42-43 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).”
2.5.1
Het hof heeft het oordeel dat het onaannemelijk is dat [getuige] binnen aanvaardbare termijn als getuige kan worden gehoord, gemotiveerd aan de hand van het onder 2.3.3 weergegeven uitvoerige proces-verbaal van 7 april 2022. Het hof heeft mede op grond daarvan vastgesteld dat de raadsheer-commissaris zich in redelijkheid alle inspanningen heeft getroost om [getuige] als getuige te horen, dat er geen woon- of verblijfplaats van de getuige kan worden achterhaald en dat ook anderszins niet duidelijk is waar hij verblijft en op welke wijze contact met hem kan worden opgenomen. Door dat proces-verbaal te betrekken bij zijn oordeelsvorming heeft het hof er ook acht op geslagen dat is getracht de woon- of verblijfplaats van de getuige te achterhalen door contact te leggen met de (voormalige) raadslieden van [getuige] en door het op verschillende momenten raadplegen van gegevens in de basisregistratie personen en de strafrechtsketendatabank. Al deze, op zichzelf relevante, vaststellingen van het hof doen er echter niet aan af dat het oordeel van het hof niet toereikend is gemotiveerd. Daarvoor is allereerst van belang dat uit het genoemde proces-verbaal niet blijkt – terwijl het hof op dat punt ook zelf geen vaststellingen heeft gedaan – dat de raadsheer-commissaris de politie heeft betrokken bij haar inspanningen om een ondervragingsmogelijkheid van [getuige] te realiseren, in het bijzonder door na te gaan of de politie nog beschikt over andere, niet in de basisregistratie personen en de strafrechtsketendatabank opgenomen, informatie die van belang kan zijn voor het achterhalen van de woon- of verblijfplaats van [getuige] . Daarnaast blijkt uit de overwegingen van het hof niet concreet of in de periode na het opmaken van het proces-verbaal van 7 april 2022 en voorafgaand aan de afwijzing van het verzoek door het hof op 28 april 2023, redelijkerwijs nog aanvullende inspanningen konden worden of zijn verricht om te bewerkstelligen dat de getuige kon worden gehoord, bijvoorbeeld door het opnieuw raadplegen van de al genoemde informatiesystemen.
2.5.2
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 september 2025.