ECLI:NL:RVS:2000:AA5233

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
E01.98.0626
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de structuurvisie Otterlo en de rechtsgeldigheid van de besluitvorming

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de 'Structuurvisie Otterlo', vastgesteld door de gemeenteraad van Ede op 24 september 1998. Appellanten, de Muziekvereniging Oefening Baart Kunst te Otterlo en een particulier, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft vastgesteld dat de structuurvisie moet worden aangemerkt als een structuurplan in de zin van artikel 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het bestreden besluit zijn de ingediende zienswijzen deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen uiteengezet dat een structuurplan in beginsel een indicatief karakter heeft en niet als een definitief besluit kan worden aangemerkt. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de mogelijkheid van woningbouw op de locatie omgeving Waldhoorn, die in het structuurplan wordt genoemd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de gemeente voorwaarden heeft gesteld aan de woningbouw, waardoor er geen afgewogen, finale beslissing is genomen. Dit betekent dat het planonderdeel geen besluit is in de zin van de relevante wetgeving.

De Afdeling heeft zich onbevoegd verklaard om van de beroepen kennis te nemen, omdat er geen besluit is waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2000. De proceskostenveroordeling is afgewezen, omdat daarvoor geen termen aanwezig zijn.

Uitspraak

Raad van State
E01.98.0626.
Datum uitspraak: 28 februari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Muziekvereniging Oefening Baart Kunst te Otterlo,
2. A te B,
appellanten,
en
gemeenteraad van Ede,
verweerder.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 24 september 1998 heeft verweerder vastgesteld de "Structuurvisie Otterlo".
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 1998, en appellant sub 2 bij brief van 12 november 1998, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 1998, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 1999 heeft verweerder bericht geen verweerschrift in te dienen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 1999, waar appellanten sub 1 en sub 2, vertegenwoordigd door Z, en verweerder, vertegenwoordigd door D. Gjaltema, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit van 24 september 1998 heeft verweerder de "Structuurvisie Otterlo" vastgesteld. Blijkens dit besluit wordt de structuurvisie aangemerkt als een structuurplan in de zin van artikel 7 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de tegen de structuurvisie (hierna: het structuurplan) ingediende zienswijzen deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
2.1.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad voor het grondgebied van de gemeente een structuurplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van de gemeente wordt aangegeven.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voor zover een of meer onderdelen van een structuurplan zijn aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een ieder tegen een besluit als bedoeld in artikel 7, eerste lid, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Mede gezien de ontstaansgeschiedenis van de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie (TK 1992-1993, 22 495, nr. 6 p. 69) stelt de Afdeling vast dat een structuurplan in beginsel een indicatief karakter draagt. Het bevat immers met name elementen, die niet zozeer een finaal oordeel inhouden over concrete vormen van grondgebruik, maar die de doelstellingen, randvoorwaarden, prioriteiten en samenhangen van het gemeentelijk beleid aangeven. Zij kunnen niet worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Wil een plandeel desalniettemin aangemerkt kunnen worden als een besluit in laatstbedoelde zin dan dient dit naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de in de wetsgeschiedenis in dit verband gebruikte term "concrete beleidsbeslissing", wat betreft drie te onderscheiden aspecten een voldoende mate van concreetheid te bezitten. Ten eerste dient het plandeel concreet tot uitdrukking te brengen dat verweerders, als verantwoordelijk bestuursorgaan, ten tijde van de planvaststelling hebben beoogd met het desbetreffende plandeel een afgewogen, finale beslissing te nemen. Ten tweede dient de plaats of het gebied waarvoor deze beslissing geldt voldoende concreet te zijn bepaald. Ten derde moet het beoogde project of de ruimtelijke ingreep voldoende concreet zijn aangegeven. Omtrent de laatste twee criteria overweegt de Afdeling dat de aard van projecten of ingrepen enerzijds en de plaats of het gebied waar deze zijn gedacht anderzijds, vaak zodanig samenhangen dat de vereiste mate van concreetheid in onderling verband zal moeten worden bezien.
De Afdeling zal aan de hand van deze criteria de vraag beantwoorden of het onderdeel van het structuurplan, waartegen de bezwaren van appellanten zijn gericht, een besluit bevatten.
2.2. De beroepen richten zich tegen het mogelijk maken van woningbouw op de locatie omgeving Waldhoorn.
In het structuurplan worden zeven potentiële woningbouwlokaties, waaronder de locatie omgeving Waldhoorn, tegen elkaar afgewogen. In paragraaf 5. 1, Ruimtelijke ontwikkeling, wordt, voor zover van belang, het volgende geconcludeerd (p. 33):
"Op basis van deze randvoorwaarden vallen de potentiële dorpsuitbreidingslokaties langs de dorpsranden af en wordt gekozen voor de dorpsinbreidingslokaties ten zuiden van de Zadingsweg en bij de Waldhoorn." In het structuurplan is specifiek over de locatie omgeving Waldhoorn, voor zover van belang, het volgende bepaald (p. 37):
"Woningbouw is ter plaatse uitsluitend toegestaan na opheffing/verschuiving van de relevante geurhindercirkel van het westelijk van deze lokatie gelegen intensieve veehouderij. Daarnaast zal een oplossing moeten worden gevonden voor de gesignaleerde mogelijke knelpunten t.a.v. de muziekvereniging en de schietvereniging."
De Afdeling leidt hieruit af dat de gemeente in het structuurplan gekozen heeft voor de bouw van woningen op de lokatie omgeving Waldhoorn, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. Indien de problemen verband houdende met de intensieve veehouderij, de muziekvereniging en de schietvereniging niet worden opgelost, zal de woningbouw op deze locatie geen doorgang vinden.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen afgewogen, finale beslissing genomen dat op de locatie omgeving Waldhoorn woningbouw zal worden gerealiseerd.
Dit planonderdeel is derhalve geen besluit in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling is onbevoegd om van dit beroep kennis te nemen. Nu van een besluit waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend geen sprake is, kan doorzending van het beroepschrift aan verweerders op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift achterwege blijven.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van de beroepen kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van dr E. Dijt, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Dijt
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2000
145-316.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,