199903656/1
Datum uitspraak: 4 september 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 november 1999 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 1 september 1998 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) appellant de afgifte van een rijbewijs geweigerd.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2000 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover thans van belang, wordt aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet is en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, een rijbewijs slechts afgegeven, indien hij met toestemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft.
2.2. Vast staat dat appellant ongewenst vreemdeling is, doch zijn uitzetting naar het toenmalige Joegoslavië door de rechter is verboden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat hij onder deze omstandigheden niet met toestemming van het bevoegd gezag in Nederland verblijft.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 maart 1999 in zaak no. H01.98.1781, AB 1999, 219) wordt de aanvrager van een rijbewijs die vreemdeling is en geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen en niet met toestemming van het bevoegd gezag bestendig in Nederland verblijft, op de voet van voormelde bepaling weliswaar anders behandeld dan andere aanvragers, doch is dat onderscheid objectief en bestaat daarvoor een aanvaardbare grond.
2.4. Het met het maken van het onderscheid door de wetgever beoogde doel wordt gediend met de in het geding zijnde weigering. Immers, de afgifte van een rijbewijs zou tot gevolg hebben dat appellant, in strijd met het oogmerk van artikel 11 l, derde lid, van de Wegenverkeerwet 1994, een rechtspositie opbouwt. Er is voorts geen onevenredigheid tussen het met deze wetsbepaling beoogde doel en de weigering.
2.5. De weigering brengt tenslotte geen verandering in de mogelijkheden van appellant zich vrijelijk in Nederland te verplaatsen. Dat hij daarbij geen auto mag besturen, maakt dat niet anders. Het beroep van appellant op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt dan ook reeds hierom.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Soons, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Soons
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,