200202114/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 16 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder op legging van een dwangsom aangeschreven het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de berging/garage/hobbyruimte en paardenstal als bedrijfsmatige opslagplaats voor materiaal en machines op het perceel [locatie] te beëindigen.
Bij besluit van 3 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 6 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op 6 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Els, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is de grond waarop het pand staat bestemd tot “Landschappelijk waardevol agrarisch gebied B”. Ingevolge artikel 6, lid C, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken op de tot “landschappelijk waardevol agrarisch gebied A en B” bestemde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt – voor zover hier van belang - in ieder geval gerekend het gebruik voor de uitoefening van enige tak van handel en/of bedrijf. Het gebruik van het pand door [bedrijf] is dan ook in strijd met voornoemd gebruiksverbod. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot oplegging van een dwangsom over te gaan.
2.3. Het in artikel 6, lid C, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod richt zich uitsluitend tot de gebruiker. Het in gebruik geven van een pand ten behoeve van een met de aan de grond gegeven strijdig doel is niet verboden. Appellant is eigenaar van het pand. Hij heeft dit verhuurd aan [bedrijf], welk bedrijf het gebouw gebruikt voor de opslag van materialen en werktuigen. Appellant, die niet tot de vennoten van dit klussenbedrijf behoort, is derhalve niet aan te merken als overtreder van het wettelijk voorschrift dat burgemeester en wethouders beogen te handhaven. De dwangsombeschikking is dus ten onrechte aan hem gericht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 3 april 2001 vernietigen.
2.5. Burgemeester en wethouders dienen op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase overweegt de Afdeling dat, zoals zij al eerder, onder meer in de uitspraak van 12 december 1996, no. H01.95.0542 (gepubliceerd in JB 1997, no. 83), heeft overwogen, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Dit is slechts het geval, indien gebleken is van ernstige verwijtbaarheid bij de besluitvorming waaruit geconcludeerd moet worden dat tegen beter weten in een onrechtmatig besluit is genomen. Daarvan is in dit geval niet gebleken, zodat het verzoek om vergoeding van deze kosten moet worden afgewezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 februari 2002, AWB 02/109 VV en AWB 01/201;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 3 april 2001, 01/03;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.412,89, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Sint-Oedenrode te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002.