200202914/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 mei 2002 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 1 november 2000 hebben appellanten geweigerd bestuursdwang toe te passen ten aan zien van de door [vergunninghouder] op het perceel [locatie] zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van een bestaande loods en het gebruik van de grond ten behoeve van die uitbreiding.
Bij besluit van 10 april 2001 hebben appellanten het door [verzoeker] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 hebben [verzoeker] en anderen een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G. Goossens en drs. W. Hendriks, ambtenaren der gemeente, en [verzoeker] e.a. en [partij], vertegenwoordigd door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er vanuit, dat de uitbreiding van de loods heeft plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning en dat een deel van de grond in strijd met het geldende bestemmingsplan wordt gebruikt. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.2. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht is op legalisatie.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar concreet zicht op legalisatie bestond. Volgens appellanten heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit gold.
2.4. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er vanuit dat de in geding zijnde bouw in strijd is met het bestemmingsplan en dat uitsluitend met toepassing van artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwverguning zou kunnen worden verleend.
2.4.1. Bij de stukken bevindt zich een kopie van een voorbereidingsbesluit dat op 31 januari 2001 in werking is getreden en dat dus van kracht was ten tijde van het besluit van 10 april 2001. De rechtbank heeft dit miskend.
Dat gelet hierop toepassing van artikel 19, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot de mogelijkheden behoorde, leidt evenwel niet tot het oordeel dat sprake was van een voldoende concreet zicht op legalisatie. Daarbij is van belang dat het voorbereidingsbesluit betrekking had op een aantal gebieden en niet was genomen met de bedoeling de legalisatie van deze bouw mogelijk te maken. Ook was nog geen verzoek ingediend om met gebruikmaking van de anticipatieprocedure vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
In verband met het (ex tunc) karakter van de beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling kan met nieuwe feiten en omstandigheden, zoals het inmiddels in procedure gebrachte bestemmingsplan en de mogelijke verplaatsing van het bedrijf, geen rekening worden gehouden.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit van 10 april 2001 gegrond heeft verklaard en dit besluit terecht heeft vernietigd, zij het deels op onjuiste gronden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002.