ECLI:NL:RVS:2003:AF6724

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.G. Lubberdink
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. Het Bureau voor Kavelruil, gevestigd te Cromvoirt, had een vergunning gekregen voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. Deze vergunning werd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingetrokken op 31 mei 2002, omdat er gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik van was gemaakt. Tegen deze intrekking heeft het Bureau voor Kavelruil beroep ingesteld bij de Raad van State op 25 juli 2002.

De Raad van State heeft de zaak op 18 februari 2003 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel de appellante als de verweerder vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de intrekking van de vergunning op juiste gronden heeft plaatsgevonden, namelijk op basis van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet. Dit artikel stelt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien deze gedurende vier jaar niet is gebruikt.

Daarnaast heeft de Afdeling vastgesteld dat appellante niet eerst bezwaar had moeten maken tegen het besluit van de verweerder, omdat er geen wettelijke voorschriften waren die dit vereisten. Hierdoor was het beroep van appellante niet-ontvankelijk. De Raad van State heeft vervolgens de proceskosten van de appellante toegewezen aan de provincie Noord-Brabant, die ook het griffierecht moest vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200203971/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het Bureau voor Kavelruil, gevestigd te Cromvoirt,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder de aan appellante verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [juridisch adviseur], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet.
In dit artikel is bepaald dat een vergunning krachtens de Grondwaterwet kan worden ingetrokken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
2.2. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
In artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, daartegen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.3. De Afdeling stelt vast dat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Dit is evenmin bij afzonderlijk besluit van verweerder bepaald. Van de zijde van verweerder is zulks ter zitting bevestigd. Uit artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat appellante in dit geval, voorafgaande aan het instellen van beroep, een bezwaarschrift bij verweerder had moet indienen. Door appellante is geen bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het onderhavige beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.4. Aangezien verweerder heeft vermeld dat rechtstreeks beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld, ziet de Afdeling aanleiding verweerder op de navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zaken 200203904/2, 200203907/2, 200203971/1 en 200203970/1 gevoegd ter zitting zijn behandeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 3 september 2002, nummer 200203971/2, getroffen voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 161,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
179-404.