200205170/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang”, h.o.d.n. Vill’ABB, gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 12 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 2 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) een aanvraag van appellante om subsidieverlening krachtens de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang voor gerealiseerde en nog te realiseren kindplaatsen voor nul tot vierjarigen in de periode vanaf 1 juli 1999 tot ultimo 2001 afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2002, verzonden op 30 augustus 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, van de Welzijnswet 1994, kan de minister subsidies, waaronder specifieke uitkeringen, verstrekken ten behoeve van activiteiten op beleidsterreinen die op grond van artikel 4, derde lid, en 5 tot de verantwoordelijkheid van het Rijk behoren.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang (hierna: de Regeling), kan aan een gemeente een uitkering worden verstrekt ten behoeve van de in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2002 gerealiseerde opvangplaatsen.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Regeling, mede gelet op de daarbij behorende toelichting, de gemeente vrijheid toekent ten aanzien van de vraag, welke aanvragen voor subsidieverlening in aanmerking komen. Die vrijheid is ingevuld in het besluit van de gemeenteraad van 6 juli 2000 (raadsvoorstel 229, 2000), er toe strekkend onder meer dat voor de realisering van nieuwe kindplaatsen in het kader van de Regeling zal worden samengewerkt met drie koepelorganisaties. Daarvoor is gekozen boven openbare inschrijving, lettend op de korte periode, waarin de doelstellingen van de uitbreidingsoperatie moeten worden gehaald, en de eerdere goede samenwerking tussen de gemeente en de koepelorganisaties met betrekking tot uitbreiding van de kinderopvang in Den Haag.
2.3. Er is geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad van Den Haag, in aanmerking genomen de belangen die aan hem ten tijde van de totstandkoming van het raadsbesluit bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen daarvan heeft kunnen komen.
Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat bij wijziging van de uitgangspunten van het beleid, als hiervoor bedoeld, de doelstellingen van de uitbreidingsoperatie per 1 december 2002 niet zouden worden gehaald.
Het besluit van 2 november 2000 is met het in het raadsbesluit neergelegde beleid in overeenstemming. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college van dat beleid af had moeten wijken, heeft de rechtbank in de aangevoerde beroepsgronden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een uitkering, als verzocht, aan appellante heeft kunnen weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003