ECLI:NL:RVS:2003:AN8320

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303948/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • W. van den Brink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake kinderopvang en subsidieaanvraag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 november 2003 uitspraak gedaan op het verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 29 april 2003. Verzoekster, de stichting 'Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang' h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, had de Afdeling verzocht om herziening van de uitspraak die de eerdere beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage bevestigde. De herzieningsverzoeken waren gebaseerd op nieuwe feiten die volgens verzoekster niet eerder bekend waren en die mogelijk tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. De verzoekster stelde dat er ontheffingen waren verleend aan BBL-ers om als groepsleidster te functioneren, maar dat deze ontheffingen niet correct waren vermeld in de vergunningen van de kindercentra. Dit zou volgens verzoekster in strijd zijn met de gemeentelijke verordening en zou de doelstellingen van de gemeente ondermijnen.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2003, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door gemachtigden en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag door mr. J. Schmal. De Afdeling oordeelde dat de in de brief van 10 april 2003 genoemde ontheffingen openbare documenten waren en dat verzoekster eerder op de hoogte had kunnen zijn van deze informatie. Daarom kon niet worden gesteld dat er sprake was van feiten of omstandigheden die tot herziening van de eerdere uitspraak konden leiden. Bovendien werd opgemerkt dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is om een eerder geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen.

De Afdeling wees het verzoek tot herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 19 november 2003.

Uitspraak

200303948/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van
de stichting "Stichting Algemeen Beheer en Bestuur Kinderopvang" h.o.d.n. Stichting Vill'ABB, gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2003, in zaak no. 200205170/1.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 29 april 2003, in zaak no. 200205170/1, heeft de Afdeling, beslissend op het hoger beroep van verzoekster, de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 12 juli 2002 bevestigd. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 18 juni 2003 heeft verzoekster de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brieven van 20 juni 2003, 27 juni 2003, 19 juli 2003 en 23 juli 2003.
Bij brieven van 18 augustus 2003, 21 augustus 2003, 25 augustus 2003 en 8 september 2003 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Schmal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Verzoekster heeft aan het verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat uit de brief 10 april 2003 van de wethouder van Welzijn, Volksgezondheid en Emancipatie, drs. J. Klijnsma, blijkt dat aan 160 BBL-ers (Beroepsbegeleidende leerweg) ontheffingen zijn verleend om als groepsleidster bij een koepelorganisatie voor kinderopvang te functioneren. Deze ontheffingen zijn, naar verzoekster heeft gesteld, niet overeenkomstig artikel 4, vierde lid, van de Verordening op de kindercentra 1995 (hierna: de Verordening) vermeld in de aan de kindercentra verleende vergunningen. Verzoekster is van mening dat BBL-ers waarvoor ontheffing is verleend om als functionaris te worden ingezet, niet als functionaris kunnen worden meegeteld, nu ook bij haar werkzame BBL-ers niet als functionaris zijn meegeteld. Door het tekort aan gediplomeerde groepsleidsters bij de drie koepelorganisaties is volgens verzoekster de doelstelling van de gemeente zoals verwoord in het raadsbesluit van 6 juli 2000, raadsvoorstel 229, 2000 niet gehaald. Aangezien bij het in dit raadsbesluit neergelegde beleid is uitgegaan van een voldoende aantal functionarissen voor de door de drie koepelorganisaties nieuw te creëren kindplaatsen in het kader van de Regeling uitbreiding kinderopvang en buitenschoolse opvang is volgens verzoekster sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afwijken van het beleid en haar verzoek om subsidie had moeten honoreren.
Volgens verzoekster was de Afdeling, als deze gegevens eerder bekend waren geweest, niet tot ongegrondverklaring van het hoger beroep gekomen.
2.3. Dit betoog faalt. De in de brief van 10 april 2003 genoemde ontheffingen op grond van de op 1 augustus 2001 in werking getreden gemeentelijke BBL-regeling zijn openbare documenten. Het college heeft daarover aan verzoekster onder meer bij brieven van 23 mei 2001 en 21 augustus 2001 informatie verstrekt en heeft verzoekster bij brief van 15 oktober 2002 uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om hiervan kennis te nemen. Ter zitting is komen vast te staan dat verzoekster van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
Aangezien het hier derhalve gegevens betreft die verzoekster reeds vóór de uitspraak redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn, betreft het geen feiten of omstandigheden die op grond van artikel 8:88 van de Awb tot herziening van de uitspraak van 29 april 2003 kunnen leiden.
2.4. Verzoekster heeft voorts rechtsvragen opgeworpen met betrekking tot de uitleg van het begrip “functionaris” in artikel 1 van de Verordening en de rechtsgeldigheid van de BBL-regeling. Verzoekster voert in dit verband aan dat de raad van de gemeente Den Haag op 26 juni 2003 een motie van het raadslid J.E. Labuche heeft verworpen, betreffende wijziging van artikel 1 van de Verordening.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe dient om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het besluit van de raad van 26 juni 2003 betreft niet een feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:88 van de Awb, aangezien het verwerpen van de motie niet heeft plaatsgevonden vóór de uitspraak van de Afdeling. Ook overigens draagt verzoekster geen feiten of omstandigheden als bedoeld in deze bepaling aan.
2.6. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
97-426.