ECLI:NL:RVS:2004:AP3213

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403494/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A. Hoovers-Backaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuursdwang door gedeputeerde staten van Noord-Brabant met betrekking tot lichtreclame

In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Woo Chi Man B.V." een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen besluiten van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Deze besluiten, genomen op 25 april 2003 en 20 november 2003, hielden in dat de verzoekster de overtreding van artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 diende te beëindigen. Dit betrof de verwijdering van lichtreclame, waaronder twee lichtbakken en een lichtmast, die zich bevonden op een perceel in Tilburg. De verzoekster was van mening dat de lichtmast niet verwijderd diende te worden, omdat deze reeds was gebouwd op basis van een bouwvergunning uit 1990 en een belangrijke rol speelde in de wervende werking van het restaurant.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 15 juni 2004 uitspraak gedaan. De Voorzitter oordeelde dat het belang van de verzoekster bij het behoud van de lichtmast zwaarder woog dan het belang van de gedeputeerde staten bij de onmiddellijke verwijdering. De Voorzitter heeft de besluiten van de gedeputeerde staten geschorst totdat er een uitspraak in de bodemprocedure zou zijn gedaan. Tevens zijn de gedeputeerde staten veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, die in verband met de behandeling van het verzoek zijn gemaakt, en is het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, waarbij de belangen van de verzoeker en de overheid tegen elkaar worden afgewogen. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op bestuursdwang en de toepassing van landschapsverordeningen.

Uitspraak

200403494/2.
Datum uitspraak: 15 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Woo Chi Man B.V”, gevestigd te Zeist,
verzoekster,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 februari 2004 in het geding tussen:
verzoekster
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2003 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de overtreding van artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002, vastgesteld ter vervanging van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999, (hierna: de Verordening) te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij is zij opgedragen om binnen zes weken na het van kracht worden van dit besluit de twee lichtbakken met het opschrift “Restaurant Lei Ping”, de lichtmast met het opschrift “Chinees-Indisch specialiteitenrestaurant Lei Ping” en het bord met het opschrift “Restaurant Lei Ping” geplaatst op een perceel gelegen in de gemeente Tilburg, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie E, nummer 2815, te verwijderen.
Bij besluit van 20 november 2003 hebben GS het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2004, verzonden op 12 maart 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar verzoekster vertegenwoordigd door haar adviseur P. Severiens, en mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, en GS, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert en J.A.J.M. van de Wiel, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vastgesteld wordt dat het bord met het opschrift “Restaurant Lei Ping” reeds is verwijderd en dat, zoals partijen ter zitting hebben bevestigd, niet langer in geschil is dat de twee in de aanschrijving genoemde lichtbakken vallen onder de in artikel 3 van de Verordening opgesomde categorieën van borden waarvoor het verbod van artikel 2 niet geldt. Het verzoek is er derhalve nog slechts op gericht dat de lichtmast niet hoeft te worden verwijderd totdat de Afdeling op het ingestelde hoger beroep zal hebben beslist.
2.2. Vast staat dat de lichtmast omstreeks begin 1991 op grond van een op 18 december 1990 door de gemeente Udenhout verstrekte bouwvergunning, in overeenstemming met de toen geldende regelgeving is gebouwd. De daarmee gemoeide kosten hebben, naar ook door GS niet is betwist, in ieder geval ƒ 30.000,00 (€ 13613,41) bedragen, terwijl ook met de verwijdering van de lichtmast een niet onaanzienlijk bedrag gemoeid zal zijn. Gelet op de ligging van het restaurant is voorts aannemelijk dat door verzoekster terecht wordt aangevoerd dat van de lichtmast een aanzienlijke wervende werking uitgaat en verwijdering daarvan tot omzetverlies zal leiden.
2.3. Verzoekster heeft er derhalve groot belang bij dat de lichtmast vooralsnog niet wordt verwijderd. Dat daartegenover zwaarwegende belangen van GS zouden staan om tot onmiddellijke verwijdering over te gaan is niet aannemelijk geworden. Gewezen zij er in dit verband op dat na de inwerkingtreding in januari 1999 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 ruim vier jaren zijn verstreken alvorens GS tot aanschrijving zijn overgegaan.
2.4. Gezien het vorenstaande alsook in aanmerking nemend dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet buiten twijfel is dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure in stand zal blijven, is er voldoende grond voor het oordeel dat het belang van verzoekster bij het vooralsnog laten staan van de lichtmast in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van GS bij onmiddellijke verwijdering daarvan. Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
2.5. GS dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 april 2003 en 20 november 2003, totdat de Afdeling in het bodemgeschil uitspraak heeft gedaan;
II. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 201,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Hoovers-Backaert, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hoovers-Backaert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2004
367.